woordenschat 2 - werken in techniek

  1. woordenschat 

 werken in de techniek
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Alfabetisering ANT2, NT2, ISKPraktijkonderwijsLeerjaar 1

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 8 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

  1. woordenschat 

 werken in de techniek

Slide 1 - Diapositive

Hoe heet dit apparaat?
A
de bormachine
B
de boormachine
C
het bormachine
D
het boormachine

Slide 2 - Quiz

Wat is dit?


A
de fiets
B
het wiel
C
het frame
D
het zadel

Slide 3 - Quiz

Hoe heet dit?

A
de behing
B
de behang
C
het behing
D
het behang

Slide 4 - Quiz

Wat is dit?

A
de tape
B
de teep
C
de tiep
D
de taap

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Vidéo

Wat moet je altijd doen?
A
altijd een helm op
B
altijd schone handen
C
altijd goed opletten
D
altijd je tanden poetsen

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Vidéo

Wanneer kunnen er ongelukken gebeuren?
A
Als je geen pet draagt
B
Als je geen sjaal draagt
C
Als je een pet en een sjaal draagt
D
Als je in slaap valt

Slide 9 - Quiz

Slide 10 - Vidéo

Als je lang haar hebt, ...
A
Ga naar de kapper
B
Doe het in een staart
C
Knip je eigen haar kort
D
Mag je niet werken

Slide 11 - Quiz

Slide 12 - Vidéo

Als je wilt werken aan een machine, ...
A
Vraag altijd toestemming
B
Vraag altijd om kauwgum
C
Vraag altijd of je je handen mag wassen
D
Vraag altijd of je oud genoeg bent

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Vidéo

Werk ..... bij de machines
A
samen
B
met de klas
C
met de docent
D
alleen

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Vidéo

Welke afbeelding hoort bij 'Veiligheidsinstructie'?
A
B
C
D

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Vidéo

Zorg ervoor dat je het juiste ...... gebruikt.
A
spullen
B
gereedschap
C
idee
D
licht

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Vidéo

Welke belangrijke regels hebben jullie net gehoord?

Slide 21 - Question ouverte

Wat is dit en wat is het werkwoord?



A
Zaag, werkwoord = zagen
B
Bezem, werkwoord = vegen
C
Beitel, werkwoord = betalen
D
Beitel, werkwoord = beitelen

Slide 22 - Quiz

Wat is dit, en wat is het werkwoord?

A
Zaag, werkwoord = zagen
B
Beitel, werkwoord = beitelen
C
Hamer, werkwoord = behangen
D
Hamer, werkwoord = timmeren

Slide 23 - Quiz

Wat is dit, en wat is het werkwoord?

A
Schaarmachine, werkwoord = scharen
B
Schuurmachine, werkwoord = schuren
C
Schroeimachine, werkwoord = schroeien
D
Scheermachine, werkwoord = scheren

Slide 24 - Quiz

Wat is dit, en wat is het werkwoord?

A
Schroeven, werkwoord = schroeven
B
Schaven, werkwoord = schaven
C
Scheven, werkwoord = scheven
D
Schieven, werkwoord = schieven

Slide 25 - Quiz

MATERIAAL
TECHNIEK
GEREEDSCHAP

Slide 26 - Question de remorquage

MATERIAAL
GEREEDSCHAP
TECHNIEK

Slide 27 - Question de remorquage

Gefeliciteerd!

Slide 28 - Diapositive