H3 NN 2-basis Taalverzorging 3 Formuleren Verwijswoorden

• Nederlands
• Middelbare school

H3 Taalverzorging Formuleren

Leerdoel

Je leert over verwijswoorden. 

Wat behandelen we?

In deze paragraaf behandelen we de verwijswoorden

me, mij en mijn

je, jou en jouw

me, mij

"Me" is een onbeklemtoonde vorm van 'mij'.

Me en mij zijn persoonlijk voornaamwoorden als woordsoort. 

Als zinsdeel zijn ze geen onderwerp van de zin, maar komen ze voor als persoonlijk voornaamwoord in de voorwerpsvorm. als meewerkend voorwerp of als lijdend voorwerp. 

voorbeelden me en mij

"Hij geeft me een boek". 

"Hij geeft mij een boek". 

"Mij niet gezien!". 

"Hij ziet me". 

"Hij ziet mij".

* "Me" kan ook wederkerend voornaamwoord zijn:

"Ik was me" (van: 'zich wassen')

mijn

Mijn is een bezittelijk voornaamwoord. Deze gebruik je als er een bezit achter staat. 

FOUT: mij zusje is niet goed is. me zusje is niet goed.

GOED: Mijn zusje is niet goed. 

Als je twijfelt tussen "me/mij" of "mijn" 

Als je twijfelt kun je het "twijfelwoord" vervangen door "zijn".

Als je het betwijfelde woord kunt vervangen door 'zijn', is het 'mijn' en anders 'me'.  Voorbeeld:

Het is .... boek. -> Het is zijn boek -> dus ook: Het is mijn boek (en niet 'me boek')

je

Je = jouw of jou zonder extra nadruk.

De vormen jou en jouw worden eigenlijk alleen gebruikt als er nadruk op ligt. 

*Ik heb het je gevraagd, want jij kunt dit het best. 

- Ik heb het jou gevraagd, want jij kunt dit het best.

*Je moeder houdt erg van toneel, maar mijn moeder helaas niet.

- Jouw moeder houdt erg van toneel, maar mijn moeder helaas niet.

Je (liever niet: Jouw) moeder houdt erg van toneel, hoorde ik.

jou

Jou = persoonlijk voornaamwoord

In de volgende zinnen is jou juist. Het duidt geen bezit aan:

- Ik heb het jou gevraagd.

- Gijs zag jou gisteren in de stad.

- Dat ga ik meteen voor jou doen.

- De door jou gestelde vraag komt aan de orde.

jouw

Jouw = ‘van jou’

Jouw duidt altijd bezit aan.

voorbeelden jouw

Ik heb het jouw moeder als eerste gevraagd. (de moeder van jou)

Jouw cake is het lekkerst. (de cake van jou)

Naar jouw theorieën luister ik het liefst. (de theorieën van jou)

Ik deed het voor jouw plezier. (het plezier van jou)

Als je twijfelt tussen "jou" of "jouw" 

Wie twijfelt tussen jou en jouw, kan jou(w) in gedachten te vervangen door hem (kan alleen persoonlijk voornaamwoord zijn) of zijn (kan alleen bezittelijk voornaamwoord zijn). 

Als hem in de zin past, is jou goed. Als zijn in de zin past, is jouw juist:

Vb. Ik heb het hem als eerste gevraagd, dus: Ik heb het jou als eerste gevraagd.

Dat boek is van jou.

jou is

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Hij vroeg dat aan jou.

jou =

1. Pers.vnw
2. Bez.vnw

Die fiets van jou.
jou=

1. Persoonlijk voornaamwoord
2. Bezittelijk voornaamwoord
3. Aanwijzend voornaamwoord
4. Zelfstandig naamwoord

Die fiets is van jou.
'jou' is een:

1. bezittelijk voornaamwoord
2. persoonlijk voornaamwoord

Walter en Jouke komen zeker op ... verjaardagsfeest zaterdag.

1. jou
2. jouw

Ik heb jou pakketje voor jou klaargelegd.

Ik heb jouw pakketje voor jou klaargelegd.

A. Ik heb jou pakketje voor jou klaargelegd.

B.Ik heb jouw pakketje voor jou klaargelegd.

1. Alleen zin A is goed
2. Alleen zin B is goed
3. Beide zinnen zijn fout
4. Beide zinnen zijn goed

De rest is voor jou.

Jou is een...

1. Bezittelijk voornaamwoord
2. Persoonlijk voornaamwoord

Ik geef deze appel aan jou.

Wat is aan jou?

1. onderwerp
2. lijdend voorwerp
3. meewerkend voorwerp

Hij geeft jou dat cadeau.
Jou =

1. Onderwerpsvorm
2. Voorwerpsvorm

Ik zal jou vanavond ophalen.

'jou' = ...

1. gezegde
2. onderwerp
3. persoonsvorm
4. lijdend voorwerp

Die rode fiets is van jou.

'jou' is een ...

1. bezittelijk voornaamwoord
2. bijvoeglijk naamwoord
3. persoonlijk voornaamwoord

Vul in jou of jouw.

Gelukkig kan ik altijd op .... rekenen.

1. jou
2. jouw

Vul in jou of jouw.

Dat konijn van ..... is het liefste dat ik ooit heb gezien.

1. jou
2. jouw

Hij geeft die voetbal aan .....

jou of jouw?

1. jou
2. jouw

jou of jouw?

Het is ...... boek dat daar op tafel ligt.

1. jouw
2. jou

Vul in jou of jouw.

Is dit doosje met oordopjes van .....?

1. jou
2. jouw

jou of jouw? Ik bel jou / jouw morgen.

1. jou
2. jouw

jou of jouw?
Ben jij met ...... vrienden naar een festival geweest?

1. jou
2. jouw

Vul in jou of jouw.

Vind je het niet smerig dat ik ........ gymkleding draag?

1. jou
2. jouw

Vul in jou of jouw.

Wil je ....verlanglijstje mailen?.

1. jou
2. jouw

jou of jouw?

Is die pen van .... of van hem?

1. jou
2. jouw

Goed of fout?
Ik heb het jouw gevraagd.

Goed of fout?
Me zoontje lust olijven!

Goed of fout?
Dat moet je aan mij moeder vragen.

Goed of fout?
Vraag me niet telkens hoe laat het is!

Goed of fout?
Haal me maar op.

Goed of fout?
Dat zijn me broertje en mijn zusje.

oefenen

mij of mijn

www.jufmelis.nl

www.jufmelis.nl

oefenen

mij of mijn

Maken in het lesboek

Blz. 108-109

Maak opdracht 1-2-3-4-5-6.

Leren voor de toets

Je kunt verwijswoorden op een goede wijze gebruiken. 

Je kent de verschillen tussen de verwijswoorden me-mij-mijn.

Je kent de verschillen tussen de verwijswoorden je-jou-jouw.

EINDE