Cette leçon contient 18 diapositives, avec diapositives de texte et 1 vidéo.
La durée de la leçon est: 70 min
Éléments de cette leçon
Welkom!
Ga zitten op je plek
Startopdracht: lees uit je leesboek
Een leesboek
Nieuw Nederlands boek
Schrift en pen
timer
15:00
Slide 1 - Diapositive
Jeugdjournaal
Bedenk 2 inhoudelijke vragen
(waarop je zelf het antwoord ook weet)
Slide 2 - Diapositive
Wat gaan we doen vandaag?
1. Mededelingen
2. Terugblik
3. Lesdoel
4. Woordsoorten (voegwoord)
5. Aan de slag & Numo
6. Huiswerk en evaluatie
Slide 3 - Diapositive
Mededelingen
Zijn er dingen die ik moet weten?
Slide 4 - Diapositive
Terugblik
Herhaling van woordsoorten en zinsdelen.
Daarna de toets over de film en de toets over het boek.
Slide 5 - Diapositive
Herhaling woordsoorten
Elk woord heeft los in de zin een functie. Elk woord hoort dus bij een ander woordsoort.
Slide 6 - Diapositive
Werkwoord
Een werkwoord zegt iets over wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt.
Je kunt een werkwoord vervoegen, dat betekent dat je er verschillende werkwoordsvormen van kunt maken.
Slide 7 - Diapositive
Lidwoord
Er zijn drie lidwoorden: de, het en een. Deze horen altijd bij een zelfstandig naamwoord.
Slide 8 - Diapositive
Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier plant of ding.
Het heeft meestal een enkelvoud en een meervoud. Ook kan je er een verkleinwoord van maken en een lidwoord voor zetten.
Slide 9 - Diapositive
Bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord geeft extra informatie over het zelfstandig naamwoord. Het staat ervoor of erachter.
Vaak heeft het een korte en een lange vorm en kun je het groter of kleiner maken.
Slide 10 - Diapositive
Voorzetsel
Geven vaak de plaats, de tijd of de reden/oorzaak aan. Je kunt er een lidwoord met een zelfstandig naamwoord achter zetten en het staat vaak aan het begin van een zinsdeel.
Slide 11 - Diapositive
Lesdoel
Ik kan voegwoorden herkennen en uit de zin halen.
Slide 12 - Diapositive
Voegwoord
Een voegwoord plakt woorden of zinnen aan elkaar.
Blz. 206
Wil je een kroket of een frikandel bij je patat?
Wil je een ijsje of heb je liever een broodje hamburger?