Oefentoets 4VWO Thema 3 Genetica

Oefentoets 
Genetica klas 4
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 40 min

Éléments de cette leçon

Oefentoets 
Genetica klas 4

Slide 1 - Diapositive

Een bepaalde plantensoort heeft drie allelen voor de bloemkleur:
de dominante allelen E(r) voor rood en E(b) voor blauw en het recessieve allel e voor wit. Een plant met het genotype E(r) E(b)heeft paarse bloemen.
Er zijn bij deze plantensoort twee allelen voor bloemgrootte:
het dominante allel G voor grote bloemen en het recessieve allel g voor kleine bloemen.

Een kruising van twee individuen levert talrijke nakomelingen op met acht verschillende fenotypen; 75% van de nakomelingenschap is grootbloemig. Wat zijn de fenotypen van de met elkaar gekruiste individuen?
A
paars-grootbloemig en paars-grootbloemig
B
paars-grootbloemig en wit-kleinbloemig
C
rood-grootbloemig en blauw-grootbloemig
D
rood-grootbloemig en wit-kleinbloemig

Slide 2 - Quiz

Een bepaalde muizen soort kan een grijze of zwarte vachtkleur hebben en een lange of korte staart. Een kruising tussen muizen met een zwarte vacht en een lange staart en muizen met een grijze vacht en een korte staart produceert alleen nakomelingen met een zwarte vacht en een lange staart. Met behulp van de genen symbolen G voor zwart, g voor grijs, S voor lang en s voor kort, wat is het genotype van een grijs behaarde, kortstaartige muis?
A
GGSS
B
ggSS
C
ggss
D
GgSs

Slide 3 - Quiz

Bestudeer de volgende notatie:

Deze notatie geeft het volgende aan:
AABbXDYd
A
Een man die heterozygoot is voor 2 genen
B
Een vrouw die heterozygoot is voor 2 genen
C
Een man die heterozygoot is voor 1 gen
D
Een vrouw die heterozygoot is voor 1 gen

Slide 4 - Quiz

My little pony's zijn er in een grote verscheidenheid aan vachtkleuren. Vachtkleur kan pastel of neon zijn. Het gen voor manen kleur bevindt zich op hetzelfde chromosoom als het gen voor vachtkleur. Manen kleur is blond of bruin, waarbij de donkere kleur dominant is. Een zogenaamde "rasechte" zachte "little pony" (blonde manen, pastelkleurige vacht, dubbel homozygoot recessief) wordt gekruist met een raszuivere "coole" little pony (neon vacht, bruine manen). Het resultaat is een serie F1-individuen, waarvan de merries vervolgens worden gefokt met raszuivere zachte hengsten.
De fenotypen van F2 zijn: neon bruin 17: neonblond 2: pastelbruin 1: pastelblond 13

Welk verhouding van nakomelingen zou je verwachten als de genen niet gekoppeld zijn?

A
1:2:1
B
1:1:1:1
C
9:3:3:1
D
15:1

Slide 5 - Quiz

Het aantal chromosomen in de kern van een menselijke lichaamscel is 46. Hoeveel chromosomen in de kern van een lichaamscel van een jongen kunnen maximaal afkomstig zijn van zijn grootmoeder van vaders kant?
A
22
B
23
C
45
D
46

Slide 6 - Quiz

Een zwart vrouwtjeskonijn wordt door een onbekend mannetje bevrucht. Er worden zwarte en bruine jongen geboren. Het allel voor zwarte vacht ( E ) is dominant over het allel voor bruien vacht (e). Wat kunnen de genotypen van de ouders geweest zijn?
A
vrouwtje Ee; mannetje Ee
B
vrouwtje Ee; mannetje zowel Ee als ee
C
vrouwtje zowel EE als Ee; mannetje Ee
D
vrouwtje zowel EE als Ee; mannetje zowel EE als Ee

Slide 7 - Quiz

Het allel voor een bepaalde vorm van kleurenblindheid bij de mens is X-chromosomaal en recessief. Hierover worden de volgende uitspraken gedaan:
1. Als een vrouw kleurenblind is, is haar vader kleurenblind en haar moeder kleurenblind of heterozygoot.
2. De kans dat een dochter uit een huwelijk tussen een heterozygote vrouw en een kleurenblinde man kleurenblind is, is 50%.
Welke van deze beweringen is of zijn juist?
A
alleen bewering 1 is juist
B
alleen bewering 2 is juist
C
beide beweringen zijn juist
D
geen van beide beweringen is juist

Slide 8 - Quiz

Bij bepaalde muizen zijn individuen met het genotype qq zwart, met het genotype Qq geel, terwijl individuen met het genotype QQ in een vroeg embryonaal stadium sterven. Een gele vrouwtjesmuis krijgt nakomelingen van een gele mannetjesmuis.
Hoe groot is de kans dat de eerstgeboren nakomeling zwart is?
A
1/4
B
1/3
C
2/3
D
3/4

Slide 9 - Quiz

De personen III-2, III-3 en IV-1 hebben een ziekte. Is uit de stamboom af te leiden of het allel voor de ziekte autosomaal of X-chromosomaal overerft?
A
Ja, de ziekte erft autosomaal over.
B
Ja, de ziekte erft X-chromosomaal over.
C
Nee, dit is niet hieruit op te maken.

Slide 10 - Quiz



A
1/16
B
1/8
C
1/4
D
1/2

Slide 11 - Quiz

Bij katten wordt de vachtkleur onder andere bepaald door een X-chromosomaal allelenpaar met een allel voor rode vacht en een allel voor zwarte vacht. Poezen kunnen een rode vacht hebben, een schildpadvacht of een zwarte vacht. Schildpadvacht is het intermediaire fenotype.
Een poes met een schildpadvacht paart met een rode kater.
Hoe groot is de kans dat de eerste poes die geboren wordt een schildpadvacht heeft?
A
0 %
B
12,5 %
C
25 %
D
50 %

Slide 12 - Quiz

Het verband tussen de kern en de enzymen in de cel is
A
Het aantal chromosomen in de kern
B
De base-volgorde op een chromosoom en de aminozuurvolgorde van enzymen
C
Het feit dat de enzymen in de kern gemaakt worden
D
er niet

Slide 13 - Quiz

Ribosomen zijn celorganellen, waar
A
mRNA wordt gevormd
B
tRNA aan het aminozuur wordt gekoppeld
C
DNA zich vermeerdert
D
aminozuren in een bepaalde volgorde aan elkaar worden gekoppeld

Slide 14 - Quiz

De lengte van een gen op een chromosoom is afhankelijk van
A
het aantal aminozuren in het te vormen eiwit
B
het aantal genen op een chromosoom
C
de grootte van de aminozuren in het te vormen eiwit
D
de lengte van het chromosoom

Slide 15 - Quiz

Het allel voor bruine oogkleur is autosomaal en dominant over dat voor blauwe oogkleur. Het allel voor kleuren zien ligt in het X-chromosoom en is dominant over dat voor kleurenblindheid. Bekijk de stamboom (klik voor vergroten)
Kan persoon Q blauwe ogen hebben? En kan persoon Q kleurenblind zijn?
A
Persoon Q kan blauwe ogen hebben en kleurenblind zijn
B
Persoon Q kan geen blauwe ogen hebben en ook niet kleurenblind zijn
C
Persoon Q kan wel blauwe ogen hebben maar niet kleurenblind zijn
D
Persoon Q kan geen blauwe ogen hebben en wel kleurenblind zijn

Slide 16 - Quiz

Een koninginnebij kan zowel bevruchte als onbevruchte eieren leggen. Uit de onbevruchte eicellen ontwikkelen zich de darren. Uit de bevruchte eicellen ontwikkelen zich de vrouwelijke bijen; de larven die uit de bevruchte eicellen komen, ontwikkelen zich tot werkster of koningin, afhankelijk van het voedsel dat zij krijgen.
Uit bovenstaande gegevens kan men afleiden dat de codering van de geslachten bij bijen als volgt is:
A
voor de darren XY en voor werksters XX
B
voor de darren X en voor werksters XX
C
voor de darren XX en voor de werksters X
D
voor de darren X en voor de werksters X

Slide 17 - Quiz

Aan een bepaalde erwtenplant groeien bladeren die variëren in grootte en erwten (de zaden) die variëren in grootte. Er wordt vanuit gegaan dat in de erwtenplant geen mutaties optreden. Waardoor kunnen de verschillen in grootte bij volgroeide bladeren worden bepaald? En bij de rijpe erwten?
A
Bij de bladeren door verschillende genotypen en bij de erwten door verschillende genotypen en door verschillen in milieufactoren.
B
Bij de bladeren door verschillende genotypen en bij de erwten alleen door verschillen in milieufactoren.
C
Bij de bladeren door verschillen in milieufactoren en bij de erwten door verschillende genotypen en door verschillen in milieufactoren.
D
Bij de bladeren door verschillen in milieufactoren en bij de erwten alleen door verschillen door in milieufactoren.

Slide 18 - Quiz

Een donkergroen parkietenpaartje heeft na jaren in totaal de volgende nakomelingen:
16 donkergroene parkieten; 9 olijfgroene parkieten en 8 lichtgroene parkieten. De kleur van de veren wordt door één allelenpaar bepaald.
Welke van de onderstaande paringen van deze nakomelingen onderling levert uitsluitend donkergroene nakomelingen op?
A
donkergroen x lichtgroen
B
lichtgroen x lichtgroen
C
donkergroen x olijfgroen
D
lichtgroen x olijfgroen

Slide 19 - Quiz

Men weet dat bij één van de fruitvliegjes van een paartje één mutatie is opgetreden. Alle nakomelingen in de F1 zijn normaal. Uit de F1 isoleert men een paartje en kruist deze met elkaar. Men vindt uitsluitend bij de helft van de mannelijke nakomelingen in de F2 een afwijking. Is het door de mutatie ontstane allel dominant of recessief?
En is dit in een testis (zaadbal) of in een ovarium (eierstok) ontstaan?
A
De mutatie is dominant en ontstaan in een testis
B
De mutatie is dominant en ontstaan in een ovarium
C
De mutatie is recessief en ontstaan in een testis
D
De mutatie is recessief en ontstaan in een ovarium

Slide 20 - Quiz