6V welvaart

Verdienen en Uitgeven H1
5HAVO
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Verdienen en Uitgeven H1
5HAVO

Slide 1 - Diapositive

Als het nominale bbp met 5% stijgt, en de inflatie is 2%. Met hoeveel procent verandert het reële bbp dan?
A
stijgt met 3%
B
stijgt met iets meer dan 3%
C
daalt met 3%
D
heeft geen invloed op het reële bbp

Slide 2 - Quiz

Een bedrijf verkoopt per maand 2.000 shirts voor €50 per stuk.
De inkoop aan grondstoffen bedraagt €30.000 Daarnaast kost het beheer van de webshop, wat is uitbesteed, €15.000 per maand.
Wat is dan de toegevoegde waarde?
A
€100.000
B
€70.000
C
€85.000
D
€55.000

Slide 3 - Quiz

Gegevens van een onderneming:
Toegevoegde Waarde: €3.800.000
Onderlinge Leveringen: €1.500.000
Lonen: €800.000
Wat is dan de omzet van deze onderneming?
A
€3.800.000
B
€4.600.000
C
€5.300.000
D
€6.100.000

Slide 4 - Quiz

De toegevoegde waarde=productiewaarde=productie=
secundair inkomen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 5 - Quiz

De ingekochte grond- en hulpstoffen op de resultatenrekening zijn een voorraadgrootheid
A
Juist
B
Onjuist

Slide 6 - Quiz

Waarom is het totale BBP van een land een beperkte welvaartsmaatstaf?
A
B
Met meer dan 100%

Slide 7 - Quiz

Gegeven is de productiefunctie: Y* = 2(K+L)
Aanvankelijk geldt K = 20 en L = 30
Vervolgens wordt K = 40. L blijft onveranderd
Welk antwoord is juist na de stijging van K?
A
De arbeidsproductiviteit en de kapitaalproductiviteit stijgen beide
B
De arbeidsproductiviteit en de kapitaalproductiviteit dalen beide
C
De arbeidsproductiviteit stijgt en de kapitaalproductiviteit daalt
D
De arbeidsproductiviteit daalt en de kapitaalproductiviteit stijgt

Slide 8 - Quiz

Op welke kant van de resultatenrekening staat het saldo wanneer er sprake is van verlies

A
Links, aan bij de omzet
B
Rechts aan de opbrengsten kant
C
Links bij de kosten
D
Links aan de opbrengstenkant

Slide 9 - Quiz

De verwachte inflatie is 2%, de koopkrachtstijging is 3,4%. Met hoeveel procent zal het nominale inkomen in dit geval stijgen?
A
Structuurbeleid
B
Anticyclisch Begrotingsbeleid
C
Procyclisch Begrotingsbeleid

Slide 10 - Quiz

Gegeven is:
Y = 350 C = 180 B = 65
Hoeveel bedragen de besparingen?
A
595
B
465
C
235
D
105

Slide 11 - Quiz

De formule Y = C + I + O + E - M staat ook bekend als de
A
Bestedingsmethode
B
Objectieve Methode
C
Subjectieve Methode

Slide 12 - Quiz

Bij laagconjunctuur is er sprake van:
A
Een negatieve output gap en een krappe arbeidsmarkt
B
Een negatieve output gap en een ruime arbeidsmarkt
C
Een positieve output gap en een krappe arbeidsmarkt
D
Een positieve output gap en een ruime arbeidsmarkt

Slide 13 - Quiz

Bij hoogconjunctuur kan de overheid anticyclisch begrotingsbeleid voeren door de belastingen te verhogen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 14 - Quiz

Welke maatregel is géén voorbeeld van anticyclisch begrotingsbeleid tijdens een laagconjunctuur?
A
De BTW verlagen
B
De overheidsuitgaven aan infrastructuur verhogen
C
De rente verlagen
D
De inkomstenbelasting verlagen

Slide 15 - Quiz

Werklozen behoren op de arbeidsmarkt tot....
A
de vraag naar arbeid
B
het aanbod van arbeid

Slide 16 - Quiz

Het verband tussen de arbeidsproductiviteit en de werkgelegenheid is negatief
A
Juist
B
Onjuist

Slide 17 - Quiz

Als de loonkosten per werknemer sterker stijgen dan de loonkosten per eenheid product is de arbeidsproductiviteit....
A
Gestegen
B
Gedaald
C
Onveranderd gebleven

Slide 18 - Quiz

De werkloosheid gedurende het zoekproces naar een baan noem je
A
Conjuncturele Werkloosheid
B
Frictiewerkloosheid
C
Structurele Werkloosheid

Slide 19 - Quiz

Het groene BBP is altijd lager dan het 'gewone' BBP
A
Juist
B
Onjuist

Slide 20 - Quiz

De winst is maximaal als geldt:
A
TO = TK
B
MO = MK
C
MO = 0
D
GO = GTK

Slide 21 - Quiz



Wat is de MO-functie?
A
MO = -5q + 60
B
MO = -10q + 60q
C
MO = -10q + 60
D
MO = -5q + 60q

Slide 22 - Quiz

De collectieve vraagfunctie bij een monopolist is: Q = -2p + 80
Hierbij is P de prijs in euro’s en q is het aantal producten ( x 1.000)
Verder is gegeven dat:
MK = GVK = €10
Constante kosten = €80.000
De maximale totale winst is:
A
€450.000
B
€370.000
C
€350.000
D
€270.000

Slide 23 - Quiz