Alle zinsdelen oefenen (1) - pv-wwg-o-lv-mv

• Nederlands
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Welke zinsdelen ken je?

Persoonsvorm

1. Zet de zin in de andere tijd.

2. Het woord dat verandert is de persoonsvorm.

Ik loop naar school.

Ik liep naar school.

Wat is de persoonsvorm?
Elke les moeten wij tien minuten lezen.

1. Elke les
2. moeten
3. wij
4. lezen

Wat is de persoonsvorm?
Wat is jouw favoriete vak?

1. Wat
2. is
3. jouw favoriete
4. vak

Werkwoordelijk gezegde

Alle werkwoorden in de zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde.

Let op! De persoonsvorm hoort er dus ook bij!

Wij lopen naar school.

Elke dag moeten wij naar school lopen.

Wij zijn gisteren naar school gelopen.

Wat is het wwg?
Ik zal echt mijn best doen op de toets.

1. zal
2. zal doen
3. ik zal
4. zal best doen

Wat is het wwg?
Zullen we morgen samen fietsen?

1. Zullen
2. we morgen
3. zullen fietsen
4. zullen morgen fietsen

Het onderwerp

Het onderwerp is datgene die de handeling uitvoert.

Wij lopen naar school.

Wij laten de hond uit.

Zij lachen ons uit.

Wat is het onderwerp?
Elke dag moeten we veel boeken sjouwen.

1. Elke dag
2. moeten
3. we
4. veel boeken sjouwen

Wat is het onderwerp?
De hond wordt door ons uitgelaten.

1. De hond
2. wordt uitgelaten
3. door ons
4. ons

Wat is het wwg:
Wij hebben zin in de meivakantie!

1. hebben zin
2. hebben zin in
3. hebben
4. hebben in

Wat is het onderwerp:
Elke dag wil ik tienduizend stappen zetten.

1. elke dag
2. ik
3. tienduizend stappen

Het onderwerp voert het wwg uit.

1. Dit is juist.
2. Dit is onjuist.

Het lijdend voorwerp is nooit een tijd of een plaats

1. ja
2. nee

Het lijdend voorwerp is nooit een tijd of een plaats en begint dus nooit met een voorzetsel (in, op etc)

1. Dit is juist
2. Dit is onjuist

Wat is het lijdend voorwerp:
Onze nieuwe buren hebben hun huis verbouwd.

1. onze nieuwe buren
2. hun huis
3. er staat geen lv in

Maak een zin met een lv bij deze foto

Wat is het meewerkend voorwerp:
Hij gaf zijn zieke buurvrouw een pannetje soep.

1. hij
2. een pannetje soep
3. zijn zieke buurvrouw

Tip!

Maak er een vraagzin van en zet ervoor: aan wie/voor wie

• Ik geef jou een pannetje soep.
• Geef ik een pannetje soep?
• Aan wie geef ik een pannetje soep? (jou)

Wat is het meewerkend voorwerp:
Ik heb mijn rugzak aan de deur gehangen.

1. ik
2. mijn jas
3. aan de deur
4. er staat geen mv in

Meewerkend voorwerp

• Nooit een tijd of een plaats
• Altijd een wie (aan wie/voor wie)
• Voert het niet uit maar ontvangt/krijgt/wordt het tegen gezegd

Wat is het meewerkend voorwerp:
Ik vertel het aan je ouders, hoor!