Herhalingsles hoofdstuk 1 klas 2

Herhaling hoofdstuk 1
Wat moet je kunnen en kennen voor de toets?
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Herhaling hoofdstuk 1
Wat moet je kunnen en kennen voor de toets?

Slide 1 - Diapositive

1.1 Fictie
  • Ik kan de begrippen round character, flat character  en karakterontwikkeling omschrijven.
  • Ik kan een personage van een verhaal beschrijven.


Leertekst: 'Personages' (blz. 13)

Slide 2 - Diapositive

Welk begrip hoort bij een 'round character'?
A
bijpersoon
B
voorspelbaar
C
non-fictie
D
karakterontwikkeling

Slide 3 - Quiz

1.2 Lezen
  • Ik kan de vier leesstrategieën en de bijbehorende leesdoelen benoemen.
  • Ik kan de zes tekstverbanden op blz. 16 (opsommend, tijdsvolgorde, tegenstellend, uitleggend, redengevend, concluderend) en de bijbehorende signaalwoorden benoemen.
  • Ik kan de signaalwoorden in een tekst herkennen en het bijbehorende tekstverband benoemen.


Leerteksten: ''Leesstrategieën' en 'Tekstverband 1 ' (blz. 16)

Slide 4 - Diapositive

Van welk tekstverband is 'omdat' een signaalwoord?
A
opsommend
B
tegenstellend
C
redengevend
D
concluderend

Slide 5 - Quiz

'Hij had goed geleerd. Toch had hij een onvoldoende voor de toets.'

Welk signaalwoord zie je?
A
goed
B
toch
C
hij
D
voor

Slide 6 - Quiz

'Hij had goed geleerd. Toch had hij een onvoldoende voor de toets.'

Welk tekstverband geeft 'toch' aan?
A
opsommend
B
tegenstellend
C
redengevend
D
concluderend

Slide 7 - Quiz

Wat zijn de 4 leesstrategieën?
A
verkennend - begrijpend - zoekend - lerend
B
verkennend - nauwkeurig - begrijpend - studerend
C
verkennend - nauwkeurig - zoekend - studerend
D
verkennend - nauwkeurig - zoekend - amuserend

Slide 8 - Quiz

1.2 Lezen
  • Ik kan de verschillende tekstdoelen, tekstsoorten en tekstvormen herkennen en benoemen.
  • Ik kan (onder- en boven)titels van een tekst herkennen en benoemen.
  • Ik kan het onderwerp van een tekst benoemen.
  • Ik kan de hoofdgedachte van een tekst formuleren.


Leerteksten: ''Tekstdoelen, tekstsoorten, tekstvormen', 'Titel(s) en onderwerp en 'Hoofdgedachte'

Slide 9 - Diapositive

Wat zijn de 4 tekstdoelen?
A
informeren - overtuigen - activeren - amuseren
B
informeren - overtuigen - studeren - amuseren
C
informeren - amuseren - verkennen - activeren
D
informeren - verkennen - overtuigen - activeren

Slide 10 - Quiz

Wat is een tekstvorm van een betogende tekst?
A
krantenbericht
B
reclamefolder
C
handleiding
D
recensie

Slide 11 - Quiz

1.3 Woorden
  • Ik kan de betekenis van de behandelde woorden (Woorden 1 en Woorden 2) opnoemen.
  • Ik kan de behandelde woorden op de juiste manier in een zin gebruiken.


Leerteksten: 'Woorden 1' (blz. 23) en 'Woorden 2'  (blz. 24)

Slide 12 - Diapositive

Wat betekent 'veelvuldig'?
A
vaak
B
soms
C
nooit
D
verkeerd

Slide 13 - Quiz

In welke zin is 'weliswaar' goed gebruikt?
A
Deze route is weliswaar korter, maar niet mooier.
B
Wat hij zegt is weliswaar, maar lang niet altijd.
C
Hij is ziek, maar hij gaat weliswaar naar het feest.
D
De agent vertelde de man dat hij weliswaar door rood was gereden.

Slide 14 - Quiz

In welke zin is 'schrijnend' goed gebruikt?
A
Er viel een schrijnende stilte toen ze haar vraag had gesteld.
B
In dat Afrikaanse land is een schrijnend tekort aan drinkwater.
C
Ze ging erg schrijnend gekleed naar het kerstfeest.
D
Achteloos deed ze haar schrijnende haar naar achteren.

Slide 15 - Quiz

1.3 Woorden
  • Ik kan voor- en achtervoegsels herkennen.
  • Ik kan voor- en achtervoegsels op de juiste manier aan grondwoorden toevoegen, zodat de betekenis van het grondwoord verandert.


Leerteksten: 'Voorvoegsels en achtervoegsels'  (blz. 25)

Slide 16 - Diapositive

Wat is het grondwoord van 'oneerlijk'?
A
on
B
eer
C
lijk
D
oneer

Slide 17 - Quiz

Welk woord is een afleiding?
A
hopeloos
B
bankpas
C
rodekool
D
groenteboer

Slide 18 - Quiz

1.4 Grammatica
  • Ik kan de zeven stappen van redekundig ontleden op de juiste manier toepassen.

Slide 19 - Diapositive

Wat is de juiste volgorde van het stappenplan bij redekundig ontleden?
A
PV - WG - zinsdeelstrepen - O -LV -MV -BWB
B
PV - O - zinsdeelstrepen - WG - LV - MV - BWB
C
PV - zinsdeelstrepen - O - WG - LV - MV - BWB
D
PV - zinsdeelstrepen - WG - O - LV - MV - BWB

Slide 20 - Quiz

'Door dat gezeur zijn Pieter en Marleen eerder teruggekomen van vakantie.'

Wat is het onderwerp in deze zin?
A
Door dat gezeur
B
zijn
C
Pieter
D
Pieter en Marleen

Slide 21 - Quiz

'Door dat gezeur zijn Pieter en Marleen eerder teruggekomen van vakantie.'

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
A
Door dat gezeur
B
eerder
C
van vakantie
D
er zit geen LV in de zin

Slide 22 - Quiz

'Door dat gezeur zijn Pieter en Marleen eerder teruggekomen van vakantie.'

Wat is/zijn de bijwoordelijke bepaling(en) in deze zin?
A
Door dat gezeur
B
Door dat gezeur - eerder
C
eerder - van vakantie
D
Door dat gezeur - eerder - van vakantie

Slide 23 - Quiz

1.5 Spelling
  • Ik kan de persoonsvorm tegenwoordige tijd correct spellen.
  • Ik kan leestekens (. , ? ! '...') op de juiste manier in een zin gebruiken.
  • Ik kan de dicteewoorden op blz. 32 correct spellen.

Slide 24 - Diapositive

In welke zin is de persoonsvorm juist gespeld?
A
Hij verhuist volgende week naar Amsterdam.
B
Hij verhuisd volgende week naar Amsterdam.
C
Hij verhuisdt volgende week naar Amsterdam.
D
Hij verhuisde volgende week naar Amsterdam.

Slide 25 - Quiz

In welke zin is de persoonsvorm juist gespeld?
A
Morgen wort mijn oma tachtig.
B
Morgen word mijn oma tachtig.
C
Morgen wordt mijn oma tachtig.
D
Morgen werd mijn oma tachtig.

Slide 26 - Quiz

In welke zin staan de leestekens juist?
A
'Het is best lastig': zei Lisa.
B
'Het is best lastig' zei Lisa.
C
'Het is best lastig', zei Lisa.
D
'Het is best lastig,' zei Lisa.

Slide 27 - Quiz

Welk woord is goed gespeld?
A
garranderen
B
hijmwee
C
presidentieel
D
miniemaal

Slide 28 - Quiz

1.8 Informatie
  • Ik kan informatie in een woordenboek opzoeken.

Slide 29 - Diapositive