Voorzetsels 3e naamval en 4e naamval

Naamvallen
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 4

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Naamvallen

Slide 1 - Diapositive

Er zijn 4 naamvallen in het Duits:

De 1e naamval
De 2e naamval
De 3e naamval
De 4e naamval
Naamvallen vinden wij door:


Zinsontleding
Voorzetsels

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

voorzetsels 3e NV

  • aus       uit
  • bei        bij
  • mit       met
  • nach   naar
  • seit      sinds
  • von      van
  • zu         naar

voorzetsels 4e NV

  • durch     door
  • für            voor
  • gegen     tegen
  • ohne       zonder
  • um           om

Slide 4 - Diapositive



Het persoonlijk en vragend voornaamwoord in de derde naamval
Het persoonlijk en vragend voornaamwoord in de 3e en 4e naamval
Het persoonlijk en vragend voornaamwoord 
in de 3e naamval en 4e naamval

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Vidéo

Slide 7 - Diapositive

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 8 - Question de remorquage

Wat wordt de vorm van het persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval? Sleep het juiste antwoord.
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
euch
mich
dich
ihn/sie/es
uns
sie/Sie

Slide 9 - Question de remorquage

Leerdoel
Jij kunt het persoonlijk en vragend voornaamwoord in de derde naamval gebruiken.

Slide 10 - Diapositive

Voorzetsels met de 4e naamval
  • De vormen mich, dich enzovoort zijn de vormen van het persoonlijk voornaamwoord in de vierde naamval (4).
  • Na für en een aantal andere voorzetsels staat het persoonlijk voornaamwoord in de vierde naamval.

Slide 11 - Diapositive


Duits
für
gegen
ohne
um
durch

Nederlands
voor
tegen
zonder
om
door

Slide 12 - Diapositive

Welke voorzetsels horen bij de 4e naamval?
A
ist, sind, bin, seid
B
für, gegen, ohne, um
C
haben, hast, hat, habe
D
geen van allen

Slide 13 - Quiz

Voorzetsels 4e naamval
Welke hoort er niet bij?
A
für
B
hast
C
um
D
durch

Slide 14 - Quiz

Bij welke naamval hoort het voorzetsels:
mit
A
Naamval 3
B
Naamval 4

Slide 15 - Quiz

Bij welke naamval hoort het voorzetsel:
gegen
A
Naamval 3
B
Naamval 4

Slide 16 - Quiz

Aus is een voorzetsel van de 3e naamval.
A
Richtig
B
Falsch

Slide 17 - Quiz

Für is een voorzetsel van de 4e naamval.
A
Richtig
B
Falsch

Slide 18 - Quiz

Nach en zu hebben dezelfde betekenis.
A
Richtig
B
Falsch

Slide 19 - Quiz

Leg het verschil tussen nach en zu uit

Slide 20 - Question ouverte

Bij welke naamval hoort het voorzetsel:
ohne
A
Naamval 3
B
Naamval 4

Slide 21 - Quiz

Bij welke naamval hoort het voornaamwoord
ihm
A
Naamval 1
B
Naamval 3
C
Naamval 4

Slide 22 - Quiz

Bij welke naamval hoort het voornaamwoord
dich
A
Naamval 1
B
Naamval 3
C
Naamval 4

Slide 23 - Quiz

Bij welke naamval(len) hoort het voornaamwoord
Sie
A
Naamval 1 en 3
B
Naamval 3 en 4
C
Naamval 1 en 4

Slide 24 - Quiz

Bij welke naamval(len) hoort het voornaam woord
euch
A
Naamval 1 en 3
B
Naamval 3 en 4
C
Naamval 1 en 4

Slide 25 - Quiz