3 vwo - chapitre 2 - herhalingsles

PROGRAMME
  • RTTI
  • Bron C:: le coi

PROGRAMME
  • rtti
  • vocabulaire
  • bron C: le COI
  • bron F: le verbe venir
  • bron I: le passé composé
1 / 42
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

PROGRAMME
  • RTTI
  • Bron C:: le coi

PROGRAMME
  • rtti
  • vocabulaire
  • bron C: le COI
  • bron F: le verbe venir
  • bron I: le passé composé

Slide 1 - Diapositive

VOCABULAIRE chapitre 2

Slide 2 - Diapositive

Welk woord hoort er niet tussen? Leg uit waarom.
jaune foncé - la vitrine - vert clair

Slide 3 - Question ouverte

Welk woord hoort er niet tussen? Leg uit waarom.
les sous - l'argent - le patron

Slide 4 - Question ouverte

Welk woord hoort er niet tussen? Leg uit waarom.
essayer - le survêtement - la robe

Slide 5 - Question ouverte

Traduisez ces deux phrases.
Bonjour, je viens de la France, et toi?
Bonjour, je viens d'acheter une belle robe et toi?

Slide 6 - Question ouverte

je viens de (+ voltooid deelwoord) = ik heb zojuist ...
je viens de (+ plaats) = ik kom uit ...

Slide 7 - Diapositive

HET MEEWERKEND VOORWERP
Le COI
bron c

Slide 8 - Diapositive

EVEN OPFRISSEN..
In bron C leer je het meewerkend voorwerp te vervangen door een persoonlijk voornaamwoord. 

Bijvoorbeeld:
Ik vraag aan mijn moeder wat geld om kleding te kopen.
Ik vraag haar wat geld om kleding te kopen.

Slide 9 - Diapositive

Aan welke Franse voorzetsel herken je het meewerkend voorwerp in de zin?
A
de/du/de la/des
B
à/à la/au/aux
C
à
D
me/te/lui/nous/vous/leur

Slide 10 - Quiz

Door welke persoonlijke voornaamwoorden kun je het meewerkend voorwerp vervangen?
A
me, te, le, la, nous, vous, leur
B
me, te, lui, nous, vous, les
C
me, te, lui, nous, vous, leur

Slide 11 - Quiz

Wat is de plaats van de COI in de zin?
A
Altijd voor de persoonsvorm.
B
Altijd voor het voltooid deelwoord.
C
Als er een heel werkwoord in de zin staat, dan voor het hele werkwoord.
D
Als er een heel werkwoord in de zin staat, dan na het hele werkwoord.

Slide 12 - Quiz

Vervang het meewerkend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord

Elle téléphone à ses parents.
A
Elle lui téléphone
B
Elle leurs téléphone .
C
Elle leur téléphone à ses parents.
D
Elle leur téléphone .

Slide 13 - Quiz

Vervang het meew. voorwerp:
Jean a répondu au prof.
A
Jean a lui répondu.
B
Jean lui a répondu.
C
Jean l'a répondu.
D
Jean a répondu à lui.

Slide 14 - Quiz

Elle va demander un autographe à cette actrice célèbre.

Slide 15 - Question ouverte

Je ne ressemble pas à mes parents.

Slide 16 - Question ouverte

Je demande une question à mon frère.

Slide 17 - Question ouverte

J'ai offert des fleurs à ma copine.

Slide 18 - Question ouverte

DONC ..
  • je vervangt het zinsdeel wat begint met à/au/aux/à la
  • je gebruikt als coi: me/te/lui/nous/vous/leur
  • De COI staat voor de persoonsvorm.
  • Behalve als er een hele werkwoord in de zin staat, dan staat de COI voor het hele werkwoord.
  • Bij een ontkenning staat de coi ook voor de persoonsvorm, na het woordje 'ne' 

Slide 19 - Diapositive

HET WERKWOORD 'VENIR'
bron G - oefenen

Slide 20 - Diapositive

je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
viendrai
vient
venons
venait
veniez
venaient
suis venue
sommes venus
es venu(e)
sont venu(e)s
viendras
viendrez

Slide 21 - Question de remorquage

Passé composé
DE HULPWERKWOORDEN

Slide 22 - Diapositive

avoir = hebben

j'ai
tu as 
il, elle, on a
nous avons
vous avez
ils, elles ont 
être = zijn

je suis
tu es
il, elle, on est
nous sommes
vous êtes
ils, elles sont 

Slide 23 - Diapositive

Welk hulpwerkwoord voor:
arriver
A
avoir
B
être

Slide 24 - Quiz

Welk hulpwerkwoord voor:
avoir
A
avoir
B
être

Slide 25 - Quiz

Ils (envoyer, passé composé)
A
avoir
B
être

Slide 26 - Quiz

Tu (raconter, passé composé)
A
tu as raconté
B
tu est raconté

Slide 27 - Quiz

Il (arriver, passé composé)
A
a arrivé
B
est arrivé(e)

Slide 28 - Quiz

Vous (rester, passé composé)
A
vous êtes resté(e)(s)
B
vous avez resté

Slide 29 - Quiz

HET VOLTOOID DEELWOORD
le passé composé

Slide 30 - Diapositive

Schrijf het voltooid deelwoord op van:
chercher,
choisir,
vendre

Slide 31 - Question ouverte

Schrijf het voltooid deelwoord op van:
avoir
être
venir
faire

Slide 32 - Question ouverte

Passé composé - volt. dw. 
Regelmatige werkwoorden:

1. -er (zoals regarder = kijken) wordt: regardé
2. –ir (zoals sortir = uitgaan) wordt: sorti
3. –re (zoals vendre = verkopen) wordt: vendu

Slide 33 - Diapositive

Passé composé - volt. dw. 
Bij regelmatige ww. is het maken van het voltooid deelwoord heel makkelijk. 

  • Regelmatige werkwoorden op –er: haal -er eraf en voeg é toe (manger: j'ai mangé des moules).
  • Regelmatige werkwoorden op –ir: haal -ir eraf en voeg je -i toe (partir: il est parti en vacances)
  • Regelmatige werkwoorden op –re: haal -re eraf en voeg je -u toe  (perdre: elle a perdu son sac) 


Slide 34 - Diapositive

VERBES IRRÉGULIERS
Onregelmatige voltooid deelwoorden moet je uit je hoofd leren. Ze staan op bladzijde 138 van je TB.
1. avoir (hebben) wordt: eu - hulpwerkwoord: avoir
2. être (zijn) wordt: été - hulpwerkwoord: avoir
3. pouvoir (kunnen) wordt: pu - hulpwerkwoord: avoir
4. prendre (nemen)  wordt: pris - hulpwerkwoord: avoir
5. venir (komen) wordt: venu - hulpwerkwoord: être
6. vouloir (willen) wordt: voulu - hulpwerkwoord: avoir
7. faire (maken/doen) wordt: fait - hulpwerkwoord: avoir

Slide 35 - Diapositive

Tu (avoir, passé composé)

Slide 36 - Question ouverte

Nous (rester, passé composé)

Slide 37 - Question ouverte

Ils (venir, passé composé)

Slide 38 - Question ouverte

Je (dormir, passé composé)

Slide 39 - Question ouverte

Tu (être, passé composé)

Slide 40 - Question ouverte

Elle (rendre, passé composé)

Slide 41 - Question ouverte

Slide 42 - Diapositive