Oefentoets hoofdstuk 1

Oefentoets hoofdstuk 1
1 / 43
suivant
Slide 1: Diapositive
ScheikundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 43 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 20 min

Éléments de cette leçon

Oefentoets hoofdstuk 1

Slide 1 - Diapositive

Wat is een voorbeeld van een natuurlijk materiaal?
A
Plastic
B
Glas
C
Hout
D
ijzer

Slide 2 - Quiz

Plastics worden gemaakt uit aardolie, wat een relatief goedkope grondstof is. Steeds vaker worden plastics gemaakt uit biologische grondstoffen. Welke verklaring is juist?
A
Biologische grondstoffen zijn goedkoper dan aardolie
B
Plastics gemaakt van biologische grondstoffen breken af in de natuur
C
Aardolie is schaars en bij verwerking treedt vervuiling op
D
plastics gemaakt van biologische grondstoffen gaan langer mee

Slide 3 - Quiz

Hernieuwbare grondstoffen kun je altijd bijmaken. Dat is belangrijk als je weet dat de wereldbevolking nog veel zal groeien. Welke grondstoffen zijn hernieuwbaar?
A
alcohol
B
aardolie
C
ijzererts
D
het metaal indium voor je telefoon

Slide 4 - Quiz

Composieten worden vaak gebruikt om bijzondere eigenschappen te krijgen

Welke materialen is géén composiet?
A
Spaanplaat
B
Touchscreen van je smartphone
C
Aluminium
D
Stretch spijkerbroekenstof

Slide 5 - Quiz

Hydrofiel
Hydrofoob
Elektrische
Geleidbaarheid
smeltpunt
warmte geleidbaarheid

Slide 6 - Question de remorquage

Dichtheid is de grootheid die weergeeft wat de massa van een materiaal is per eenheid van volume. Daarmee kun je berekeningen uitvoeren. Bruinsteen heeft een dichtheid van 3,4∙103 kg/m3. Een uitgehakt blok bruinsteen weegt 86 kg. Bereken het volume van het blok bruinsteen in liter.
A
0,025 L
B
0,040 L
C
25 L
D
292 L

Slide 7 - Quiz

Dichtheid is de grootheid die weergeeft wat de massa van een materiaal is per eenheid van volume. Daarmee kun je berekeningen uitvoeren. Paraffine heeft een dichtheid van 850 kg/m3.
Bereken de massa van 12 mL paraffine in gram.
A
0,071g
B
10g
C
14g
D
10200 g

Slide 8 - Quiz

Gassen hebben altijd een veel lagere dichtheid dan vloeistoffen. Dit kun je met behulp van het deeltjesmodel verklaren.
Welke verklaring is juist?
A
de gasmoleculen zijn enorm uitgezet en nemen dus een veel groter volume in
B
Gasmoleculen zijn veel lichter dan vloeistofmoleculen
C
Het volume van een gas is veel groter dan van een vloeistof
D
In een gasfase zitten de moleculen veel verder van elkaar dan in de vloeistoffase

Slide 9 - Quiz

Welke faseovergang is dit?
A
Condenseren
B
Rijpen
C
Smelten
D
Stollen

Slide 10 - Quiz

Welke faseovergang is dit?
A
Condenseren
B
Rijpen
C
Smelten
D
Sublimeren

Slide 11 - Quiz

Je kunt het deeltjesmodel in verband brengen met stofeigenschappen als dichtheid en warmtegeleidbaarheid. Je ziet in de figuur drie stoffen op microniveau weergegeven.
Welke uitspraken zijn niet juist?
A
de dichtheden van stof 1 en 2 zijn vergelijkbaar
B
de warmtegeleidbaarheid van stof 1 en 3 is ongeveer even groot
C
De dichtheid van stof 1 en 3 zijn behoorlijk verschillend
D
Stof 2 is in een vaste fase en stof 3 is gasvormig

Slide 12 - Quiz

De moleculen blijven in de vaste fase op een vaste plaats zitten maar krijgen door de toegevoerde energie wel een hogere bewegingsenergie, waardoor de temperatuur stijgt
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 13 - Quiz

Tijdens het koken is de bewegingsenergie zo hoog, dat de aantrekkingskracht tussen de moleculen wordt overwonnen. De toegevoerde energie wordt dan gebruikt om de moleculen los van elkaar te halen. Hierdoor stijgt de temperatuur niet
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 14 - Quiz

Welke is de vloeibare fase?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 15 - Quiz

welke uitspraak is juist
A
Dit is een zuivere stof, want ik zie een smelttraject
B
Dit is een mengsel, want ik zie een smelttaject
C
Dit is een zuivere stof, want ik zie een smeltpunt
D
Dit is een mengsel, want ik zie een smeltpunt

Slide 16 - Quiz

Welke faseovergang vind hier plaats?
A
Stollen
B
Koken (verdampen)
C
Smelten
D
Condenseren

Slide 17 - Quiz

Is deze diagram van een zuivere stof of mengsel
A
Dit is een stoltraject en dus van een zuivere stof
B
Dit is een stolpunt en dus van een zuivere stof
C
Dit is een stolpunt en dus van een mengsel
D
Dit is een stoltraject en dus van een mengsel

Slide 18 - Quiz

Is deze diagram van een zuivere stof of mengsel
A
Dit is een smelttraject en dus van een zuivere stof
B
Dit is een smeltpunt en dus van een zuivere stof
C
Dit is een smeltpunt en dus van een mengsel
D
Dit is een smelttraject en dus van een mengsel

Slide 19 - Quiz

Wat stelt het diagram hiernaast voor?
A
Vaste stof, zuivere stof, dat gaat smelten
B
Vaste stof, mengsel, dat gaat smelten
C
Vloeistof, zuivere stof, dat gaat stollen
D
Vloeistof, mengsel, dat gaat stollen

Slide 20 - Quiz

Wat stelt het diagram hiernaast voor?
A
Vaste stof, zuivere stof, dat gaat smelten
B
Vaste stof, mengsel, dat gaat smelten
C
Vloeistof, zuivere stof, dat gaat stollen
D
Vloeistof, mengsel, dat gaat stollen

Slide 21 - Quiz

Je kunt zowel op micro- als op macroniveau het verschil tussen zuivere stoffen en mengsels beschrijven.
Welke uitspraken zijn juist?
A
Zuiver bronwater is op macroniveau een zuivere stof
B
Zuiver water is een beschrijving op microniveau
C
Zuiver water bevat op microniveau uitsluitend watermoleculen
D
een mengsel kun je op macroniveau herkennen.

Slide 22 - Quiz

Je kunt zowel op micro- als op macroniveau het verschil tussen zuivere stoffen en mengsels beschrijven.
Welke afbeelding hoort bij de volgende zin:
op macroniveau zijn dit mengsels
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 23 - Quiz

Je kunt zowel op micro- als op macroniveau het verschil tussen zuivere stoffen en mengsels beschrijven.
Welke afbeelding hoort bij de volgende zin:
Op microniveau is dit een mengsel van 3 soorten moleculen
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 24 - Quiz

Een stof heeft een smeltpunt van 60 °C en een kookpunt van 105 °C. Dit is een...
A
zuivere stof
B
mengsel

Slide 25 - Quiz

Een stof begint bij 60 °C te koken en is bij 105 °C helemaal verdampt.. Dit is een...
A
zuivere stof
B
mengsel

Slide 26 - Quiz

Een suikeroplossing is...
A
homogeen
B
heterogeen

Slide 27 - Quiz

Troebele appelsap is...
A
homogeen
B
heterogeen

Slide 28 - Quiz

Troebele appelsap is...
A
homogeen
B
heterogeen

Slide 29 - Quiz

Troebele appelsap is...
A
homogeen
B
heterogeen

Slide 30 - Quiz

Mist die boven de velden hang
A
Emulsie
B
homogeen gasmengsel
C
nevel
D
rook

Slide 31 - Quiz

melk
A
Emulsie
B
homogeen gasmengsel
C
nevel
D
suspensie

Slide 32 - Quiz

suspensie
rook
emulsie
gasmengsel

Slide 33 - Question de remorquage

Cola bevat 12,6 g suiker per 125 mL. De dichtheid van cola is 1,02 kg/L.
Wat is het massapercentage suiker in deze cola?
A
0,0988%
B
9,88%
C
10,1%
D
10,3%

Slide 34 - Quiz

Wijn met een dichtheid van 0,980 kg/L bevat 59,0 mL alcohol in 500 g wijn.
Wat is het volumepercentage alcohol in deze wijn?
A
0,116 vol%
B
11,6 vol%
C
11,8 massa%
D
12,0 vol%

Slide 35 - Quiz

Op het etiket van aan pakje koffiemelk staat dat een portie koffiemelk in de koffie gemiddeld 7,0 mL is en dat het gehalte koolhydraten in koffiemelk 9,9 g/100 mL is.


Hoeveel gram koolhydraten krijg je binnen na twee koppen koffie met daarin de gemiddelde porties koffiemelk?






Op het etiket van aan pakje koffiemelk staat dat een portie koffiemelk in de koffie gemiddeld 7,0 mL is en dat het gehalte koolhydraten in koffiemelk 9,9 g/100 mL is.
Hoeveel gram koolhydraten krijg je binnen na twee koppen koffie met daarin de gemiddelde porties koffiemelk?
A
0,69 g koolhydraten
B
1,4 g koolhydraten
C
139 g koolhydraten
D
141 g koolhydraten

Slide 36 - Quiz

Volle melk bevat 3,5 massa% vet. Roomboter bevat 81 massa% vet. Bereken hoeveel kilogram volle melk je nodig hebt om voldoende vet voor een pakje roomboter van 250 g te maken.
A
1,7 kg melk
B
10,8 kg melk
C
23 kg melk
D
5,8 kg melk

Slide 37 - Quiz

1 gram suiker levert ongeveer 16,5 kJ energie. Een blikje cola heeft een gehalte van 10,6 g suiker per 100 mL en bevat 330 mL. Bereken hoeveel energie een blikje cola bevat in kJ
A
0,53 kJ
B
2,12 kJ
C
175 kJ
D
577 kJ

Slide 38 - Quiz

Suiker en zout zijn allebei wit en lossen allebei goed op in water. Suiker kun je smelten maar niet koken, omdat het bij verder verhitten ontleedt. Zout kun je bij zeer hoge temperatuur smelten en koken. Suiker- en zoutkorrels zijn lastig van elkaar te scheiden. Waarom kun je suiker en zout zo moeilijk van elkaar scheiden?
A
suiker en zout zijn allebei wit
B
Ze hebben hetzelfde kookpunt
C
Ze lossen allebei goed op in water

Slide 39 - Quiz

Kies de juiste scheidingsmethode: eerst wordt het koffiemaalsel gemengd met heet water, daarbij worden de geur- en smaakstoffen van de koffie
A
Bezonken
B
Geadsorbeerd
C
Geëxtraheerd
D
Gedestilleerd

Slide 40 - Quiz

Kies de juiste scheidingsmethode: vervolgens wordt het koffiedik gescheiden van de vloeistof, het mengsel wordt
A
Bezonken
B
gefiltreerd
C
Geëxtraheerd
D
Gedestilleerd

Slide 41 - Quiz

Brokjes van een vaste stof worden uit een vloeistof gehaald door de vloeistof heel snel rond te draaien.
Kies de juiste bijbehorende stofeigenschap
A
aanhechtingsvermogen
B
deeltjesgrootte
C
dichtheid
D
kookpunt

Slide 42 - Quiz

In een waterzuiveringsinstallatie worden opgeloste medicijnen verwijderd met behulp van actieve kool. Kies de juiste bijbehorende stofeigenschap
A
aanhechtingsvermogen
B
deeltjesgrootte
C
dichtheid
D
kookpunt

Slide 43 - Quiz