Donderdag 1 juni

Herhaling trede 9
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwoo, tLeerjaar 2

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 20 min

Éléments de cette leçon

Herhaling trede 9

Slide 1 - Diapositive

Lezen: onderwerp en deelonderwerpen.
Het onderwerp vind je door: titel, inleiding, plaatjes en tussenkopjes te lezen. 
Deelonderwerpen: staan in het middenstuk. Ze staan onder het onderwerp. 

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Lien

Wat is het onderwerp van de tekst?
A
Groningers lopen schadevergoeding mis
B
Groningers melden aardbevingsschade niet
C
Aardbevingen
D
Aardbevingen in Groningen

Slide 4 - Quiz

De deelonderwerpen zijn?
A
Vergoeding
B
Schaden melden is belangrijk
C
Kans op schadevergoeding is groot.
D
Veiligheid

Slide 5 - Quiz

Grammatica
Pv: 1. maak een vraagzin
       2. zet de zin in een ander tijd. 

ow: stel de vraag: wie of wat + pv? (de doener)

wwg: alle werkwoorden in de zin (dus ook de pv. 

lv: wie of wat + wwg + ow? (de ondergane) 

Slide 6 - Diapositive

Pv:
De tweelingbroers hebben op de kraamafdeling nog voor enige verwarring gezorgd.

Slide 7 - Question ouverte

Ow:
De tweelingbroers hebben op de kraamafdeling nog voor enige verwarring gezorgd.

Slide 8 - Question ouverte

wwg:
De tweelingbroers hebben op de kraamafdeling nog voor enige verwarring gezorgd.

Slide 9 - Question ouverte

pv:
Morgen krijgt mijn tachtigjarige opa een tablet op zijn verjaardag.

Slide 10 - Question ouverte

ow:
Morgen krijgt mijn tachtigjarige opa een tablet op zijn verjaardag.

Slide 11 - Question ouverte

lv:
Morgen krijgt mijn tachtigjarige opa een tablet op zijn verjaardag.

Slide 12 - Question ouverte

Formuleren: voegwoorden
Met voegwoorden kun je van twee zinnen één zin maken. 
Samengestelde zinnen hebben dan ook altijd twee persoonsvormen en een voegwoord. 

Slide 13 - Diapositive

Welke voegwoorden ken je?

Slide 14 - Carte mentale

Samengestelde zin?
De chauffeur laat het filmpje zien.
A
Ja
B
nee

Slide 15 - Quiz

Samengestelde zin?
In de bus ligt een dvd en die moet worden afgespeeld.
A
ja
B
nee

Slide 16 - Quiz

Voegwoord?
Als je dorst hebt, moet je water drinken

Slide 17 - Question ouverte

Voegwoord?
Sophie fiets altijd samen naar school, want dan kunnen ze even bijkletsen.

Slide 18 - Question ouverte

Voegwoord?
Zie je wel dat ik kan skateboarden?

Slide 19 - Question ouverte

Spelling tt en vt
Tegenwoordige tijd: Ik: ik-vorm 
                                          jij: ik-vorm + t
                                         wij: hele werkwoord
Bij twijfel gebruik het werkwoord lopen. 

Verleden tijd zwakke werkwoorden:
  • Enkelvoud: -te / -de
  • meervoud: -ten / -den
Bij twijfel gebruik 't ex kofschip. 

Verleden tijd van sterke werkwoorden:
De klank veranderd. Deze werkwoorden moet je leren. 

Slide 20 - Diapositive

tt: Jij _____ (verwaarlozen) de vriendschap.

Slide 21 - Question ouverte

vt: Hij _____ (geloven) in de leugens van jou.

Slide 22 - Question ouverte

vt: __________ (beantwoorden) jij die e-mail nog een keer.

Slide 23 - Question ouverte

tt: _______ (verzenden) jij die pakketjes nog?

Slide 24 - Question ouverte

VT: De vereniging ________(strijden) al jaren voor de rechten van dieren.

Slide 25 - Question ouverte

Formeel en informeel

Slide 26 - Diapositive

Bij formeel taalgebruik...
A
Spreek je de ander aan met u
B
Gebruik je smiley's in de tekst
C
Zeg je Hoi

Slide 27 - Quiz

Wat is informeel taalgebruik?
A
Taal gebruiken die je met je baas spreekt
B
Praten met bijvoorbeeld u, en nette woorden
C
Praten op een correcte manier.
D
Taal gebruiken zoals je gewend bent met familie of vrienden onder elkaar

Slide 28 - Quiz

Je spreekt iemand aan met 'je' of 'jij'.
Je spreekt iemand aan met 'u'.
Je noemt diegene bij de achternaam en zegt 'meneer/mevrouw'.
Je noemt diegene bij de voornaam.
Je mag straattaal of jongerentaal gebruiken.
Je taalgebruik is netjes.
Formeel taalgebruik
Informeel taalgebruik

Slide 29 - Question de remorquage