Het bijvoeglijk naamwoord + het bepaald lidwoord

Les 2 
WAT DOEN WE VANDAAG?
  •  Het bijvoeglijk naamwoord.

  • Het bepaald lidwoord.

  • Vragende voornaamwoorden - Tekst Casares (Unidad 3A)




1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Les 2 
WAT DOEN WE VANDAAG?
  •  Het bijvoeglijk naamwoord.

  • Het bepaald lidwoord.

  • Vragende voornaamwoorden - Tekst Casares (Unidad 3A)




Slide 1 - Diapositive

Leerdoelen

Aan het eind van de les kan ik:


  1. Het bijvoeglijk naamwoord  in mannelijk en vrouwelijk vorm gebruiken.
  2. Het juiste bepaald lidwoord toepassen.
  3.  Correct reageren op vragende voornaamwoorden.





Slide 2 - Diapositive

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?

Slide 3 - Question ouverte

Welke woorden zijn een bijvoeglijk naamwoord?
A
Marcos
B
Guapo
C
Alto
D
Chico

Slide 4 - Quiz

Voorbeelden van bijvoeglijk naamwoorden (SPAANS)

Slide 5 - Question ouverte

Het bijvoeglijk naamwoord - ADJETIVO
- Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

-Geeft een kenmerk, eigenschap of toestand aan.

-In het Nederlands staat vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.

Slide 6 - Diapositive

EL ADJETIVO
Het mooie meisje 
La chica guapa

Het bijvoeglijk naamwoord wordt altijd achter het zelfstandig naamwoord geplaatst i.p.v. ervoor zoals in het Nederlands.
De grote hond
El perro grande

De blauwe tafel
La mesa azul

Slide 7 - Diapositive

El cielo azu                  - la camiseta azul
El hombre feliz            - la mujer feliz

El adjetivo singular 

El chico encantador    - la chica encantadora

Slide 8 - Diapositive

El adjetivo plural 

Slide 9 - Diapositive

  • Het bijvoeglijk naamwoord VERANDERT ALTIJD mee met het zelfstandig naamwoord:                                                                                                                            El chico guapo        - La chica guapa
El  coche grand       - Los  choche grandes

  • Nationaliteiten zijn ook bijvoeglijk naamwoorden:                                                                                                    De  Spaanse  jongen.      - El chico español
Het  Nederlandse  meisje     - La chica holandesa
Alle bijvoeglijk naamwoorden en  nationaliteiten staan alleen in het mannelijke vorm in het woordenboek. 
Je moet het zelf veranderen naar vrouwelijk en/of meervoud.


Slide 10 - Diapositive

La guapa chica
A
Juist
B
Onjuist

Slide 11 - Quiz

El profesor buena
A
Juist
B
Onjuist

Slide 12 - Quiz

La casa _______
A
verde
B
feo
C
bonito
D
grande

Slide 13 - Quiz

El cielo azul - La mesa azul
A
Juist
B
Onjuist

Slide 14 - Quiz

El coche amarillo - La silla amarillo
A
Juist
B
Onjuist

Slide 15 - Quiz

Vrouwelijk vorm: El hermano mayor.
A
El hermana mayor.
B
La hermana mayor.
C
La hermana mayora.
D
La hermanas mayor.

Slide 16 - Quiz

 Hoe weet of een bijvoegelijke naamwoord mannelijk of vrouwelijk is?

Slide 17 - Diapositive

Mannelijk of vrouwelijk?
1. Kijk eerst naar het lidwoord - EL ARTICULO

Slide 18 - Diapositive

Staat er geen lidwoord
2. Kijk dan naar het zelfstandig naamwoord - Sustantivo
Sustantivos masculinos
Sustantivos femeninos
-o,    -e
-a
-n,   -r,   -s,  -l
-l,     -ma
-ma
-dad
-pa
-tad
-ta
-ed
-sion,   - ción
-dez,  -tis,   iz

Slide 19 - Diapositive

Bepaalde lidwoorden en voorzetsels ''a'' en ''de''
Voorzetsel ''a'' 

a + la = a la
Vamos a + la panadería.
Vamos a la panadería.


a + el = al  
El lunes voy a + el colegio.
El lunes voy al colegio.

Voorzetsel ''de'' 

de + la = de la
Este vestido es de + la tienda.
Este vestido es de la tienda.


de + el = del  
Yo vivo cerca de + el Jumbo.
Yo vivo cerca del Jumbo.

Slide 20 - Diapositive

Mis amigos son ________ mismo país.
A
de el
B
de la
C
del
D
de

Slide 21 - Quiz

Mañana voy ______ universidad.
A
al
B
a
C
del
D
a la

Slide 22 - Quiz

Me duele la cabeza. Mañana voy ________ doctor.
A
a la
B
al
C
a el
D
de la

Slide 23 - Quiz

Slide 24 - Vidéo

Slide 25 - Diapositive

Slide 26 - Diapositive

¿Qué?
¿Dónde?
¿Cómo?
Hay discotecas, centros comerciales, turistas....
En el sur de España.
La playa está a 14 km.
Casas blancas y gente simpática.
Por la carretera nacional.
En la provincia de Málaga.

Slide 27 - Question de remorquage

Marío vive en Casares.

A
¿Dónde vive Marío?
B
¿Qué vive Marío?
C
¿Cómo vive Marío?
D
¿Quién vive con Marío?

Slide 28 - Quiz

Marío vive 5 años en Casares.
A
¿Dónde tiempo vive en Casares?
B
¿Por qué tiempo vive en Casares?
C
¿Cuánto tiempo vive en Casares?
D
¿Quién tiempo vive en Casares?

Slide 29 - Quiz

Porque trabaja en un restaurante de Casares.
A
¿Cómo vive en Casares?
B
¿Por qué vive en Casares?
C
¿Dónde vive en Casares?
D
¿Cuánto tiempo vive en Casares?

Slide 30 - Quiz

Slide 31 - Diapositive

TOPS EN TIPS

Slide 32 - Question ouverte