H1.1 De individuele vraag

• Economie
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 4,5

Module 2 H1 de vraag naar producten

H1.1 De individuele vraag

Leerdoelen:

• Ik kan de individuele vraag(lijn), de daaruit opgebouwde collectieve vraag(lijn) en het bijbehorende consumentensurplus afleiden.
  

De individuele vraag

Een vraag ontstaat, wanneer iemand

een behoefte wil bevredigen

De (individuele vraag) geeft het verband weer tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid.

De wet van vraag: bij een dalende prijs neemt de gevraagde hoeveelheid toe ( en omgekeerd)

Voorbeeld

Leerling A koopt regelmatig broodjes bij de kantine.

De broodjes kosten €1,50.

Ze koopt er 3 per week.

Als de prijs hoger zou zijn,

zou ze er minder kopen;

bij een lagere prijs meer.

Vraagfactoren ( De C in de vraagfunctie)

Behalve de prijs, wordt de individuele vraag naar een product beïnvloed door:
- voorkeuren
- budget (inkomen)
- aanwezigheid & prijs van substitutiegoederen
- aanwezigheid & prijs van complementaire goederen
- exogene factoren

Consumentensurplus

Hoe lager de prijs van een product, des te voordeliger voor de consument. Het consumentensurplus neemt dan toe.

Het consumentensurplus bereken je door van elke product dat iemand koopt het verschil te berekenen tussen wat hij ervoor betaalt en de betalingsbereidheid en dat bij elkaar op te tellen.

Voorbeeld

Leerling A heeft meer over voor het eerste broodje dan de tweede (meer honger) en weer nog minder over voor het derde broodje.

Voorbeeld

Leerling A heeft meer over voor het eerste broodje dan de tweede (meer honger) en weer nog minder over voor het derde broodje.

Wanneer stijgt de prijs?

1. Als de vraag hoger is als het aanbod
2. Als de vraag lager is als het aanbod
3. Wanneer de vraag en het aanbod gelijk zijn
4. Geen van bovenstaande

Wanneer stijgt de prijs?

1. Als de vraag hoger is als het aanbod
2. Als de vraag lager is als het aanbod
3. Wanneer de vraag en het aanbod gelijk zijn
4. Geen van bovenstaande

Wat bedoelen we in de economie met 'consumentensurplus'?

1. Het verschil tussen de betalingsbereidheid en de te betalen prijs
2. voordeel
3. overschot

als de prijs 3 euro is, is het consumentensurplus in euro's:

1. 6.000
2. 2.000
3. 12.000
4. 4.000

Welke formule past bij deze vraaglijn

1. p=0,01q-180
2. p=-1000q+180
3. p=1000q-180
4. p=-0,01q+180

Het consumentensurplus van deze consument bij een verkoopprijs van € 2 is

1. 4
2. o
3. 3
4. 2

Wat is het consumentensurplus bij p = € 0,10?

1. 16
2. 8
3. 80
4. 4,50

Wat is de vergelijking van de collectieve vraaglijn als twee identieke consumenten deze individuele vraaglijn hebben?

1. q=-100p+50
2. q=-100p+100
3. q=-200p+50
4. q=-200P+100