4Havo_Februar_2022_Modalverben

• Duits
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 4

Willkommen!

Was machen wir heute? 

-Erklärung neue Grammatik: Modalverben 

-Üben mit Modalverben 

Was sind Modalverben? 

Een modaal werkwoord  (Modalverb)

• komt van 'modaliteit' = wijze van zijn, verschijningsvorm
  

• staat samen met een infinitief (heel werkwoord) van een ander werkwoord in een zin
•  verandert de betekenis van het werkwoord dat in de infinitief staat

Wat is het Modalverb in deze zin?
"Wij kunnen morgen niet naar school."

Wat is het Modalverb in deze zin?
"Zij mogen geen snoep eten."

wissen

Wat valt je bij de vervoeging van deze werkwoorden op?

Was fällt dir auf? 

Bij een modaal werkwoord in het Duits:

• Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker
  
• Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang

Wat helpt bij het leren?

Onthoud de eerste letters van het rijtje werkwoorden

dürfen - können - mögen - müssen - sollen - wollen - wissen

En maak hiermee een voor jou makkelijk te onthouden zin,
bijvoorbeeld:
de klas moet maar snel weg wezen
En verlink deze letters in je hoofd met de Modalverben ....

Pia muss dringend zur Toilette.

Übersetze diesen Satz:
Pia muss dringend zur Toilette

"Du sollst deine Zähne putzen!"

Übersetze diesen Satz:
"Du sollst deine Zähne putzen!"

Als het goed is, heb je 'müssen' en 'sollen' beide als 'moeten' vertaald. Maar wat is het verschil? 

Kijk nu nog eens goed naar de twee plaatjes... 

weten

lusten, aardig vinden, leuk vinden

willen

mogen (toestemming hebben)

kunnen

moeten ( de wil van iemand anders moeten doen)

moeten (noodzaak, het kan niet anders)

dürfen

können

müssen

mögen

sollen

wissen

wollen

Dus: Bij welke vorm hebben modale werkwoorden ook al weer geen uitgang?

1. ich en du
2. ich en er/sie/es
3. ich en wir
4. er/sie/es en ihr

ich

du

er sie es

wir

ihr

sie Sie

möchtest

möchte

möchten

möchte

möcht

möchten

möchtet

möchte

wij willen graag

1. wir möchten
2. wir dürfen
3. wir können

Du__________ deinen Freund gern, oder?

1. musst
2. magst
3. darfst
4. kannst

Wie lange ....... (mogen) ihr bleiben?

1. darf
2. darft
3. dürft
4. dürftet

Weißt du, ob er Spinat ....... (lusten).

1. mag
2. magt
3. mög
4. mögt

Herr Lehrer, das ...... (kunnen) Sie doch nicht machen!

1. kannen
2. können
3. konnen
4. könnt

Er ....... (mogen) bis 12 Uhr ausgehen.

1. darf
2. darft
3. dürft
4. mag

Ich ______ es morgen machen.

1. sall
2. solle
3. sollen
4. soll

Er(weten)…….. noch nicht so viel.

Kannst du schwimmen? Ja, ........... ..........
gut schwimmen

________ (kunnen) du diese Woche kommen?
Nein, leider kann ich diese Woche nicht
kommen.

Was ________ (lusten) Sie am liebsten? Eis mit oder ohne
Sahne?

.... ihr, wo die Notausgänge sind?

1. weißt
2. wisst
3. wist
4. weten

.... du heute unbedingt zum Training?

1. Musst
2. Müsst

Niemand..., wie die Ergebnisse sind
(wissen)

weten

lusten, aardig vinden, leuk vinden

willen

mogen (toestemming hebben)

kunnen

moeten ( de wil van iemand anders moeten doen)

moeten (noodzaak, het kan niet anders)

dürfen

können

müssen

mögen

sollen

wissen

wollen

Er (willen) ……. nachher einkaufen gehen.

Ihr (moeten) ……... eure Hausaufgaben machen. Das hat Frau Timmers doch gesagt!

Ihr __________(kunnen) mir nicht helfen.

(willen) - Wann ______ du wiederkommen?

(moeten)- Wir______ uns anschnallen im Auto.

(leuk vinden) - Niemand______ diese langen Staus.

(willen) - Wo_____ ihr den Urlaub verbringen?

(mogen) - An dieser Tankstelle______ nur Lastkraftwagen (LKWs) tanken.

(zouden graag willen) - _____ Sie in der Nähe des Hauptbahnhofs parken?

(weten) - _______ ihr, wo das berühmte Goethe-Schiller-Denkmal steht?

(weten) - ich_______ nicht, in welchem Abteil wir sitzen.

Afsluitend ...

via onderstaande link vind je nog meer uitlegfilmpjes en extra oefeningen

https://maken.wikiwijs.nl/47125/Grammatica_Duits_online#!page-752611