Economie gaat over behoeften die mensen hebben en de keuzes die mensen maken om in deze behoeften te voorzien.
Slide 4 - Diapositive
Slide 5 - Diapositive
Behoeften
Behoeften = Alles wat je nodig hebt / graag zou willen hebben.
Basisbehoeften of primaire behoeften = alles wat je nodig hebt om te leven (eten/drinken/kleding/voedsel/medicijnen)
Luxe behoeften of secundaire behoeften = alles wat het leven aangenamer maakt (mobiel/auto/wasmachine)
Slide 6 - Diapositive
PRIMAIR
SECUNDAIR
Plaats de behoeften in de bijbehorende vakken.
Primaire behoeften
Secundaire behoeften
Medicijnen
Vitaminepillen
Benzine
Smartphone
Televisie
Bed
Groente en fruit
Auto
Beroepsopleiding
Slide 7 - Question de remorquage
Slide 8 - Diapositive
Slide 9 - Diapositive
Slide 10 - Diapositive
Slide 11 - Vidéo
Opdracht: behoeften/ prioriteiten
Schrijf 5 dingen op die je in de vakantie gekocht hebt.
Geef aan of je met deze aankoop een primaire of secundaire behoefte hebt bevredigd.
Geef met nummer 1 t/m 5 aan welke je het belangrijkst vindt. Nummer 1 is het belangrijkst, nummer 5 het minst.
Slide 12 - Diapositive
Wat valt je op aan het lijstje dat je zojuist hebt gemaakt?
Slide 13 - Question ouverte
Waarom moeten mensen prioriteiten stellen?
Slide 14 - Question ouverte
Prioriteiten stellen
Omdat je te weinig tijden geld hebt om alles te doen, wat je zou willen doen, moet je prioriteiten stellen (=keuzes maken) wat je met je middelen (= tijd en geld) wilt doen.
Wat valt hierbij vaak op:
Meestal eerst basisbehoeften!
Iedereen maakt andere keuzes!
Slide 15 - Diapositive
Schaarse en Vrije goederen
Schaars goed:
Goederen die er niet zijn zonder inspanning (middelen)
Goederen waarvoor je moet betalen.
Vrije goederen:
Goederen waarvoor je niet hoeft te betalen.
Goederen die niet schaars zijn.
Slide 16 - Diapositive
Slide 17 - Diapositive
Waarom is de kleding van Burberry schaars?
A
Omdat er weinig van is
B
Omdat het duur is
C
Omdat er middelen nodig zijn om het te maken
D
Omdat het zeldzaam is
Slide 18 - Quiz
Welvaart
Welvaart geeft aan hoeveel behoeften iemand kan bevredigen.
Hoe meer behoeften je kunt bevredigen hoe hoger je welvaart
Normaal gesproken dus hoe meer geld en tijd (=middelen) iemand heeft hoe hoger de welvaart.
Slide 19 - Diapositive
Te berekenen bedrag
Formule
Totaal bedrag : 100 x percentage
Voorbeeld
Je inkomen is €500.
Daarvan spaar je 10%.
Welk bedrag spaar je?
€500 : 100 x 10 = €50
Slide 20 - Diapositive
Welke vragen heb je nog over deze les?
Slide 21 - Question ouverte
Wat heb je geleerd van deze les?
Slide 22 - Question ouverte
Wat is een begroting?
Slide 23 - Carte mentale
Een begroting opstellen
Een overzicht van je verwachte inkomsten en verwachte uitgaven.
Verschillende soorten uitgave:
Vaste lasten : betaal je meestal 1x per maand of jaar (contributie)
Incidentele uitgaven: doe je maar zelden (auto)
Dagelijkse uitgaven : komen zeer vaak voor (boodschappen/uitgaan)
Slide 24 - Diapositive
Incidentele uitgaven
Vaste lasten
Dagelijkse uitgaven
Snoep
Abonnement mobieltje
Eenmalig extra belminuten
Abonnement tijdschrift
Kleding
Uitgaan
Tweedehands fiets
Slide 25 - Question de remorquage
Wie heeft meer inkomen? Bereken voor jezelf in STILTE!! Britt krijgt €5,- zakgeld per week Kees krijgt €20 zakgeld per maand.
A
Britt
B
Kees
Slide 26 - Quiz
Berekening
5 x 52 : 12 = €21,67 per maand. Dat betekent dat Britt €1,67 meer krijgt per maand.
Slide 27 - Diapositive
Formules
maand = week x 52 : 12
week = maand x 12 : 52
STAAN NIET IN JE BOEK
Slide 28 - Diapositive
Programma
Mobieltjes in de mobieltas
Uitleg paragraaf 1.2
Zelfstandig werken
Evaluatie les
lesdoelen
Wat is een budgetlijn?
Welke uitgaves zijn er?
Wat is een begroting?
Slide 29 - Diapositive
Er zijn 4 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Werk
C
Arbeid
D
Kapitaal
Slide 30 - Quiz
Geef van elke productiefactor een voorbeeld...
Slide 31 - Question ouverte
Twee stellingen: I. Schoon drinkwater is in Nederland een vrij goed. II. Schaarse goederen hebben een hoge prijs. Welke stelling(en) is/zijn juist?
A
beide stellingen zijn juist.
B
alleen stelling I is juist.
C
alleen stelling II is juist.
D
beide stellingen zijn onjuist.
Slide 32 - Quiz
Budgetlijn
Een budgetlijn geeft de verschillende combinaties van twee bestedingsmogelijkheden bij een bepaald budget.