Herhalen voor toets H3 + H4 (3)

Planning
Luisteren naar een verhaal

Stof voor de toets
Herhalen H3 + H4

Spelletje?


1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Planning
Luisteren naar een verhaal

Stof voor de toets
Herhalen H3 + H4

Spelletje?


Slide 1 - Diapositive

Stof voor de toets:
Hoofdstuk 3:
Woordenschat: groene tekst + opdr. 3
Formuleren: groene tekst + opdr. 1
Spelling: groene tekst + opdr. 1 t/m 3 en 5

Slide 2 - Diapositive

Stof voor de toets:
Hoofdstuk 4:
Woordenschat: groene tekst + opdr. 7
Formuleren: groene tekst + opdr. 1, 2 en 4
Spelling: groene tekst + opdr. 1 t/m 3 en 6

Slide 3 - Diapositive

Stof voor de toets:
Hoofdstuk 1 t/m 6:
Grammatica zinsdelen: ontleden van zinnen met de ontleedtekens. Denk aan je stappenplan!
Grammatica woordsoorten: blw, olw, zn, bn, hww, zww, aanw.vnw, vr.vnw, vz en bw
Werkwoordspelling: Ken het schema van blz. 264!

Slide 4 - Diapositive

Herhalen Formuleren
Verbanden tussen zinnen + verwijswoorden

Slide 5 - Diapositive

voorbeelden
  1. Ik kleed me heel mooi aan, want ik ga naar een feest.
  2. Ik kleed me heel mooi aan, voordat ik naar een feest ga.
  3. Ik kleed me heel mooi aan, als ik naar een feest ga.
  4. Wanneer ik naar een feest ga, kleed ik me heel mooi aan.
  5. Voordat ik naar een feest ga, kleed ik me heel mooi aan.
  6. Ik ga naar een feest, dus ik kleed me heel mooi aan.
  7. Ik ga naar een feest en ik kleed me heel mooi aan.

Slide 6 - Diapositive

verband + signaalwoord     blz. 92
  • tegenstelling                 maar, echter
  • oorzaak/gevolg            doordat, daardoor
  • tijd                                      eerst, daarna
  • reden                                daarom, omdat
  • ...                                          ....

Slide 7 - Diapositive

verbanden + signaalwoorden
                                                                                                     verband
Hij is niet groot, maar klein.                                            tegenstellend
Het regent, daardoor wordt hij nat.                            oorzaak-gevolg
Als je goed plant,  heb je je huiswerk op tijd af.    voorwaarde
Eerst maakt hij sommen, daarna leert hij.               tijd 
Hij eet groente en rijst en een toetje.                         opsomming

Slide 8 - Diapositive

Het regende, daardoor werd mijn haar nat.

Wat is het signaalwoord?
A
regende
B
daardoor
C
haar
D
nat

Slide 9 - Quiz

Het regende, daardoor werd mijn haar nat.

Bij welk verband hoor het signaalwoord daardoor?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
tijd
D
oorzaak-gevolg

Slide 10 - Quiz

Voordat zij naar buiten ging, trok zij eerst een warme jas aan.

Wat zijn de signaalwoorden?
A
voordat, buiten
B
buiten, aan
C
buiten, eerst
D
voordat, eerst

Slide 11 - Quiz

Voordat zij naar buiten ging, trok ze eerst een warme jas aan.

Bij welk verband horen deze twee signaalwoorden?

A
tijd
B
reden
C
tegenstelling
D
opsomming

Slide 12 - Quiz

geslacht
mannelijk       >    de       de man,  de hond,  de kano

vrouwelijk      >    de        de vrouw,  de regering,  de bibliotheek

onzijdig          >    het       het boek,  het bedrijf,   het festival

meervoud      >    de        de mannen,   de bedrijven, de festivals

Slide 13 - Diapositive

vrouwelijke woorden
eindigen vaak op:

-theek                        de bibliotheek  (v)
-ing                             de regering (v)
-heid                           de waarheid (v)
-teit                             de kwaliteit (v)

Slide 14 - Diapositive

voorbeeldzinnen (v)

De regering heeft haar burgers opgeroepen te gaan stemmen.

De kwaliteit van haar stoffen blijft onveranderd hoog.

Slide 15 - Diapositive

voorbeeldzinnen (m)
De kano sloeg om, hij zonk naar de bodem.

De regel en zijn vele uitzonderingen maakte het onduidelijk.


Slide 16 - Diapositive

geslacht  +  verwijswoorden
geslacht                        verwijswoorden

mannelijk    (de):         hij, hem, zijn              deze, die
vrouwelijk   (de):          zij, ze, haar                deze, die
onzijdig       (het):         het, zijn                       dit, dat
meervoud:  (de)           zij, ze, hen,                hun deze, die

Slide 17 - Diapositive

De speler ... scoorde, won de wedstrijd

Speler is mannelijk(de), vrouwelijk(de) of onzijdig(het)?
A
onzijdig
B
mannelijk
C
vrouwelijk

Slide 18 - Quiz

De speler ... scoorde won de wedstrijd.

Klik het goed verwijswoord aan.
A
dat
B
dit
C
deze
D
die

Slide 19 - Quiz

Dit product is zo gewild, dat het/hij/ze voorlopig niet te bestellen is.

Wat is het goede verwijswoord?
A
het
B
hij
C
ze
D
het, hij, ze

Slide 20 - Quiz

Deze regering heeft haar/zijn/hun corona-beleid aangepast.

Wat is het juiste verwijswoord?
A
zijn
B
hun
C
haar
D
haar, zijn, hun

Slide 21 - Quiz

Aan het werk!
Je weet nu wat de stof is voor de toets. Kies zelf opdrachten uit waar je nog extra mee wil oefenen:
  • Opdrachten uit het boek;
  • De Brug (achter in je boek);
  • ItsLearning linkjes  afgelopen weken;
Vraag mij om hulp als je iets even niet weet of als je extra oefenmateriaal wil. 

Slide 22 - Diapositive

De         meisjes          geven           hun         vriendin

 een             tijdschriftabonnement             voor 

haar             verjaardag. 

Slide 23 - Diapositive

Zwitserland            blijft            energie            

opwekken             met               waterkracht. 

Slide 24 - Diapositive