13/1 1hv Formuleren verbanden tussen zinnen + verwijzen

Formuleren H3
Signaalwoorden gebruiken om verbanden tussen zinnen aan te geven.
In de Google Meet. Camera's aan en microfoon en geluid uit.
1 / 50
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 50 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Formuleren H3
Signaalwoorden gebruiken om verbanden tussen zinnen aan te geven.
In de Google Meet. Camera's aan en microfoon en geluid uit.

Slide 1 - Diapositive

Lesplanning

  • korte activiteit
  • Wat weet je al?
  • Instructie
  • Werken
  • Afsluiten

Slide 2 - Diapositive

Schrijf zoveel mogelijk woorden op die
beginnen met een V en eindigen op een N.

Slide 3 - Carte mentale

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:
  • kan je benoemen wanneer je verwijst met dit, dat, die of deze
  • kan je benoemen wanneer je verwijst met hij, hem, zijn, zij/zij, haar, het, zijn, zij/ze, hen en hun
  • weet je weer hoe je het geslacht van een zelfstandig naamwoord kan bepalen/vinden
  • heb je geoefend met het gebruik van de verwijswoorden
  • kun je signaalwoorden gebruiken om verbanden tussen zinnen aan te geven

Slide 4 - Diapositive

Schrijf drie dingen op die je van de vorige
les onthouden hebt.

Slide 5 - Carte mentale

Korte herhaling vorige les

Slide 6 - Diapositive

  • Namen van landen, provincies, steden en clubs 
  • Verkleinwoorden
Onzijdige woorden - Het-woorden 

Slide 7 - Diapositive

De woorden zijn mannelijk of vrouwelijk.
Vrouwelijk zijn:
  • vrouwelijke dieren of personen
    • de-woorden met de volgende uitgangen
Vrouwelijke woorden



Slide 8 - Diapositive

Mannelijke woorden

  • Alle de-woorden die niet vrouwelijk zijn, zijn mannelijk.
  • Als je van een woord niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is, mag je het beschouwen als mannelijk.

Slide 9 - Diapositive

Ezelsbruggetje
voor de/het:


Deze en die gebruik je bij de-woorden
Dit en dat gebruik je bij het-woorden



Slide 10 - Diapositive

Hen of hun
De woorden 'mijn' en 'hun' zijn bezittelijke voornaamwoorden.
--> Er staat altijd een woord achter voor iets waar ik of zij de eigenaar van zijn.
 De woorden 'mij' en 'hen' zijn persoonlijke voornaamwoorden.

Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een 
gezellige middag.

Slide 11 - Diapositive

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

Zuid Holland
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 12 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De eenheid
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 13 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De bank
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 14 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De kip
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 15 - Quiz

Het lesuur duurt voor ... te lang.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen

Slide 16 - Quiz

Mevrouw Hooi laat de leerlingen ... laptop pakken.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen

Slide 17 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 18 - Quiz


Een komma zet je ...

Meerdere antwoorden zijn goed.
A
Tussen twee persoonsvormen
B
Tussen twee verbindingswoorden
C
Tussen twee moeilijke woorden
D
Tussen delen van een opsomming

Slide 19 - Quiz

Hoofdletters en leestekens: juist of onjuist?

Mijn beste vriendinnen zijn Nena, Pien, en Milou.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 20 - Quiz

Verbanden
Zinnen en alinea's staan niet zomaar achter elkaar. Vaak is er een verband binnen zinnen en/of tussen de zinnen en/of alinea's. 

Verband binnen/tussen zinnen = zinsverband
Verband tussen alinea's = alineaverband 

Slide 21 - Diapositive

Hoe herken je verbanden tussen zinnen?


  1. Let op de signaalwoorden als je een tekst leest! De signaalwoorden zeggen: Let op! Er komt nu een verband aan.
  2. Lees het stukje tekst goed. Onderstreep signaalwoorden.
  3. Bedenk steeds: bij welk verband hoort het signaalwoord. Welk verband kan het zijn?
  4. Lees de zinnen in de tekst nog een keer. Bedenk of het verband klopt.

Slide 22 - Diapositive

SIGNAALWOORDEN

Aan een signaalwoord

zie je met welk tekstverband of tekststructuur je te maken hebt.

Slide 23 - Diapositive

Signaalwoorden

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Vidéo

Signaalwoorden:
Eerst, daarna, vervolgens
A
Opsommend
B
Tegenstellend
C
Chronologisch
D
Toelichtend

Slide 26 - Quiz

Signaalwoorden:
Bovendien, verder, niet alleen
A
Opsommend
B
Tegenstellend
C
Chronologisch
D
Toelichtend

Slide 27 - Quiz

Signaalwoorden:
Toch, echter, hoewel
A
Opsommend
B
Tegenstellend
C
Chronologisch
D
Toelichtend

Slide 28 - Quiz

Signaalwoorden:
Zo, denk aan, neem nou
A
Opsommend
B
Tegenstellend
C
Chronologisch
D
Toelichtend

Slide 29 - Quiz

Signaalwoorden:
Terwijl, dadelijk, intussen
A
Opsommend
B
Tegenstellend
C
Chronologisch
D
Toelichtend

Slide 30 - Quiz

Ik kleed me heel mooi aan.
Ik ga naar een feest.

Maak hier 1 zin van. Gebruik een signaalwoord!

Slide 31 - Question ouverte

Werk voor de deze les + huiswerk: Alvast aan het werk? 
  • je begrijpt de lesstof/theorie voldoende (je kunt het groene theorieblok uit je boek gebruiken als ondersteuning) 
  • je werkt in stilte en je mag niet praten of overleggen en geen vragen stellen
  • je bent echt aan het werk!
Klaar = in stilte lezen of werken aan een ander vak

Blz. 122/123, opdracht 3 en 4
Blz. 92/93, opdracht 1, 2 en 3
+ nakijken en verbeteren met een andere kleur!
Wat niet af is = huiswerk
Stel de volgende les vragen over fouten die je niet begreep!

Slide 32 - Diapositive

Tekstverband - signaalwoord
Tekstverband = het verband van een tekst
--> hoe de woorden, zinnen of alinea's met elkaar verbonden zijn.

Daar gebruiken we signaalwoorden voor.
Signaalwoorden = een woord dat een signaal geeft
--> het woord laat met een signaal laat zien of er bijvoorbeeld
een uitleg of voorbeeld volgt, die dus aansluit bij het woord.de zin of de alinea daarvoor.

Elk tekstverband heeft dus bijbehorende signaalwoorden. 
LET OP: sommige signaalwoorden (of woorden die er op lijken) kunnen ook bij andere tekstverbanden horen!

Slide 33 - Diapositive

Tekstverbanden - signaalwoorden
Een schrijver geeft zijn tekst een goede opbouw door zinnen en alinea’s in een logische volgorde te zetten. Dit doet hij om de tekst goed leesbaar er overzichtelijk te houden. Als een tekst niet lekker leest, dan stopt de lezer vaak met lezen.

Ze helpen je bij het beantwoorden van vragen en het schrijven van goede zinnen en teksten. 
Het scheelt je tijd bij een toets en uiteindelijk bij je schoolexamens en examens
Je kan ze gebruiken bij alle teksten, dus ook voor al je andere schoolvakken



Slide 34 - Diapositive

verbanden + signaalwoorden
                                                                                                   verband
Hij is niet groot, maar klein.                                                    tegenstellend
Het regent, daardoor wordt hij nat.                                        oorzaak-gevolg
Als je goed plant,  heb je je huiswerk op tijd af.                   voorwaarde
Eerst maakt hij sommen, daarna leert hij.                             tijd/chronologisch
Hij eet groente en rijst en een toetje.                                     opsomming
Zij mag een toetje, als zij haar bord leeg heeft.                     voorwaarde
Jullie hebben goed doorgewerkt, dus is iedereen klaar,      conclusie/samenvatting
We zijn laat vertrokken, daarom moeten we vaart maken.   reden




Slide 35 - Diapositive

voorbeelden
  1. Ik kleed me heel mooi aan, want ik ga naar een feest.
  2. Ik kleed me heel mooi aan, voordat ik naar een feest ga.
  3. Ik kleed me heel mooi aan, als ik naar een feest ga.
  4. Wanneer ik naar een feest ga, kleed ik me heel mooi aan.
  5. Voordat ik naar een feest ga, kleed ik me heel mooi aan.
  6. Ik ga naar een feest, dus ik kleed me heel mooi aan.
  7. Ik ga naar een feest en ik kleed me heel mooi aan.

Slide 36 - Diapositive

Signaalwoorden

Slide 37 - Diapositive

Het regende, daardoor werd mijn haar nat.

Wat is het signaalwoord?
A
regende
B
daardoor
C
haar
D
nat

Slide 38 - Quiz

Het regende, daardoor werd mijn haar nat.

Bij welk verband hoor het signaalwoord daardoor?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
tijd
D
oorzaak-gevolg

Slide 39 - Quiz

Voordat zij naar buiten ging, trok zij eerst een warme jas aan.

Wat zijn de signaalwoorden?
A
voordat, buiten
B
buiten, aan
C
buiten, eerst
D
voordat, eerst

Slide 40 - Quiz

Voordat zij naar buiten ging, trok ze eerst een warme jas aan.

Bij welk verband horen deze twee signaalwoorden?

A
tijd
B
reden
C
tegenstelling
D
opsomming

Slide 41 - Quiz

Welk tekstverband geeft het signaalwoord aan?
Sleep de signaalwoorden naar het goed tekstverband.
opsomming
tegenstelling
voorbeeld / toelichting
echter
maar
ook
zoals
daarnaast
zo

Slide 42 - Question de remorquage

Welk tekstverband geeft het signaalwoord aan?
Sleep de signaalwoorden naar het goed tekstverband.
tijd/
chrolologisch
oorzaak
gevolg
reden
nadat
omdat
namelijk
doordat
eindelijk
eens

Slide 43 - Question de remorquage

Welk tekstverband geeft het signaalwoord aan?
Sleep de signaalwoorden naar het goed tekstverband.
conclusie/
samenvatting
voorwaarde
al met al
omdat
als
indien
kortom
daardoor

Slide 44 - Question de remorquage

Werk voor de deze les + huiswerk: 

Blz. 122/123, opdracht 3 en 4
Blz. 92/93, opdracht 1, 2 en 3
+ nakijken en verbeteren met een andere kleur!

Wat niet af is = huiswerk
Stel de volgende les vragen over fouten die je niet begreep!
timer
15:00

Slide 45 - Diapositive

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:
  • kan je benoemen wanneer je verwijst met dit, dat, die of deze
  • kan je benoemen wanneer je verwijst met hij, hem, zijn, zij/zij, haar, het, zijn, zij/ze, hen en hun
  • weet je weer hoe je het geslacht van een zelfstandig naamwoord kan bepalen/vinden
  • heb je geoefend met het gebruik van de verwijswoorden
  • kun je signaalwoorden gebruiken om verbanden tussen zinnen aan te geven

Slide 46 - Diapositive

Ik weet wat verwijswoorden zijn en hoe ik deze correct moet gebruiken.
😒🙁😐🙂😃

Slide 47 - Sondage

Ik kan signaalwoorden gebruiken om verbanden tussen zinnen aan te geven.
😒🙁😐🙂😃

Slide 48 - Sondage

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 49 - Question ouverte

Feedback:
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders willen zien?

Slide 50 - Question ouverte