Zinsontleden (t/m LV)





Zinsontleding






Nederlands
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavo, havoLeerjaar 1,2

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon





Zinsontleding






Nederlands

Slide 1 - Diapositive

Persoonsvorm

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

Leg uit hoe je de persoonsvorm in een zin kunt vinden.

Slide 4 - Question ouverte

Geef de persoonsvorm van de volgende zinnen.

Slide 5 - Diapositive

Waarom wandelt Elise de avondvierdaagse?

Slide 6 - Question ouverte

Sam is vandaag tot 14:05 naar school geweest.

Slide 7 - Question ouverte

In zijn jas heeft Job een scheur.

Slide 8 - Question ouverte

Soms rijdt mijn broertje door een rood verkeerslicht.

Slide 9 - Question ouverte

Zinsdelen

Een zinsdeel kan een woord, maar ook een groepje woorden zijn .

Ieder 'stukje' van de zin dat je voor de PV kunt plaatsen is een apart zinsdeel.

Slide 10 - Diapositive

Voorbeeld
Vorig jaar | heb | ik voor mijn vrienden een damtoernooi | georganiseerd. |

Ik | heb | vorig jaar voor mijn vrienden een damtoernooi | georganiseerd. |

Voor mijn vrienden | heb | ik vorig jaar een damtoernooi | georganiseerd. |

Een damtoernooi | heb | ik vorig jaar voor mijn vrienden | georganiseerd. |

Slide 11 - Diapositive

Werkwoordelijk gezegde

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Lien

Slide 14 - Vidéo

Werkwoordelijk gezegde
  • Alle werkwoorden uit de zin
  • Dus: persoonsvorm + andere werkwoorden uit de zin

Slide 15 - Diapositive

Wat is het WWG?
Ik zit de hele les te lachen.
A
zit
B
zit lachen
C
lachen
D
zit te lachen

Slide 16 - Quiz

Kunnen beren zonder honing leven?

pv =
wwg =
A
pv: kunnen wwg: leven
B
pv: kunnen wwg: kunnen leven
C
pv: leven wwg: kunnen leven
D
pv: beren wwg: berenleven

Slide 17 - Quiz

Oma haalde haar kleinkinderen op van school.
wwg = ?
A
haalde
B
haalde op
C
haalde op van school
D
ophalen

Slide 18 - Quiz

Benoem het wwg
De winkelier heeft gisteren veel verkocht.
A
heeft
B
heeft verkocht
C
de winkelier
D
veel

Slide 19 - Quiz

De dief werd door de politie
aangehouden.
Wat is het WWG?
A
de dief
B
de politie
C
werd
D
werd aangehouden

Slide 20 - Quiz

Onderwerp

Slide 21 - Diapositive

Onderwerp
  1. Zoek de persoonsvorm
  2. Vraag: wie of wat + persoonsvorm
  3. Het antwoord op die vraag is het onderwerp

Slide 22 - Diapositive

Wat is het onderwerp?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 23 - Quiz

Wat is het onderwerp?
Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 24 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Ersin legt het onderwerp uit.
A
Ersin
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 25 - Quiz

Lijdend voorwerp

Slide 26 - Diapositive

Even opfrissen
- Persoonsvorm (PV): 
tijdproef

- Werkwoordelijk gezegd (WWG): 
PV + alle werkwoorden in de zin

- Onderwerp (OND): 
vraag WIE of WAT + wwg

Slide 27 - Diapositive

Wat is de handeling?

Wie voert de handeling uit?

Wat/wie is nodig bij de handeling?




Maak een zo kort mogelijke zin bij het plaatje.

Slide 28 - Diapositive

Wat is de handeling?

Wie voert de handeling uit?

Wat/wie is nodig bij de handeling?




Maak een zo kort mogelijke zin bij het plaatje.

Slide 29 - Diapositive

Wat is de handeling?

Wie voert de handeling uit?

Wat/wie is nodig bij de handeling?




Maak een zo kort mogelijke zin bij het plaatje.

Slide 30 - Diapositive

Lijdend voorwerp
Je moet twee dingen weten:
  • Wie/wat doet er iets? (onderwerp)
  • Wat doet diegene?
(pv + werkwoordelijk gezegde)


Wie/wat + onderwerp + gezegde?

Slide 31 - Diapositive

even oefenen...
De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.

Maaike is door twee klasgenoten gepest via whats-app.

Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.

Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.

Slide 32 - Diapositive

Wat is het lijdend voorwerp?
'De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.'

A
De jongens
B
sneeuwballen
C
het schoolplein
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 33 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.'

A
Razend
B
de leraar
C
een krijtje
D
het lokaal

Slide 34 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'
A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 35 - Quiz

Stappenplan
PV


WG


OW



LV



Aan de slag:
H4 Grammatica (lijdend voorwerp)
Verander de zin van tijd
De PV + alle andere ww
Wie/wat + WG
Wat/wie + WG + OW

Slide 36 - Diapositive