Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 60 min
Éléments de cette leçon
Welkom
managers in de dop!
Slide 1 - Diapositive
In which country is Mount Everest?
A
Canada
B
Buthan
C
Nepal
D
North america
Slide 2 - Quiz
Hoe hoog is de Mount Everest?
A
8848 meter
B
8884 meter
C
Gewoon heel hoog
D
9008 meter
Slide 3 - Quiz
Hoe wordt de Mount Everest ook wel genoemd?
A
de top van de wereld
B
het dak van de wereld
C
de mooie berg
D
de hoogste berg
Slide 4 - Quiz
Wat hebben deze vragen te maken met onze opleidingsmanager mevrouw Neefjes
Slide 5 - Question ouverte
Welke vragen heb jij als aspirant manager aan deze echte manager?
Slide 6 - Question ouverte
Doelen van deze week
HERHALEN ALLE ONDERDELEN:
- Constante en variabele kosten
- Bezettingsresultaat
Primitieve opslagmethode
-Omrekenfactor
-Integrale kostprijs
-Break even omzet/afzet
-Dekkingsbijdrage
Slide 7 - Diapositive
Kosten terugverdienen
Om te bepalen welke kosten je allemaal terug moet verdienen is het belangrijk om inzicht te hebben in deze kosten:
Hoeveel kosten heb je?
Hoe deel je de kosten in?
Is er verspilling en kun je deze tegengaan?
Hoe verdeel je de kosten?
Slide 8 - Diapositive
Slide 9 - Diapositive
Constante en variabele kosten
Constante kosten:
Deze veranderen niet mee als je meer of minder 'produceert'
Variabele kosten:
Deze veranderen wél mee als je meer of minder 'produceert'
Verdeling van de kosten:
Slide 10 - Diapositive
Constante Kosten
voorbeelden hiervan in de retail zijn:
- de huisvestingskosten
- de rente kosten van een lening
- belasting voor de auto
- energiekosten voor de winkel
- personeel dat vast in dienst is
Slide 11 - Diapositive
Variabele kosten
voorbeelden hiervan in de retail zijn:
- inkoopkosten
- verzendkosten
- verpakkingsmateriaal
Variabele kosten zijn altijd gelijk voor ieder product dat je meer verkoopt!
Slide 12 - Diapositive
Slide 13 - Diapositive
De fietsenfabriek heeft €3.250.000,- aan constante kosten. Per fiets zijn de variabele kosten €275,- Wat is de kostprijs van één fiets als er 100.000 fietsen gefabriceerd worden?
Slide 14 - Question ouverte
Constante kostentarief
verdeling van de constante kosten over de te verwachten (gebudgetteerde) omzet
dus:
per verwachte (gebudgetteerde) euro omzet, hoeveel cent daarvan ben je kwijt aan de constante kosten?
Slide 15 - Diapositive
Constante kostentarief
de formule:
de totale constante kosten
de (gebudgetteerde) omzet
ook wel
C
N
Slide 16 - Diapositive
Constante kostentarief
een constante kostentarief van meer dan €1,00,- betekend dus dat je meer (constante) kosten hebt dan dat je omzet haalt, en dus maak je verlies!!
Slide 17 - Diapositive
Een schoenenwinkel verwacht voor komend jaar een omzet te draaien van € 1.145.000,- De constante kosten zijn begroot op €435.100,- Bereken het constante kostentarief
Slide 18 - Question ouverte
Bezettingsresultaat
Als je het constante kostentarief weet kun je aan de hand van de werkelijke omzet berekenen wat het bezettingsresultaat is.
Het bezettingsresultaat geeft feitelijk weer of je genoeg gespaard hebt om de constante kosten terug te verdienen.
Bij een positief getal heb je 'te veel' gespaard en bij een negatief getal kom je tekort.
Slide 19 - Diapositive
Bezettingsresultaat
(Werkelijke omzet - gebudgetteerde omzet) x C
N
dus:
(W-N) X C
N
Slide 20 - Diapositive
Een schoenenwinkel verwacht voor komend jaar een omzet te draaien van € 1.145.000,- De constante kosten zijn begroot op €435.100,- De werkelijke omzet is uitgekomen op €1.230.000,- (W-N) X C / N Bereken het bezettingsresultaat voor de schoenenwinkel
Slide 21 - Question ouverte
Primitieve opslagmethode
Je deelt de indirecte kosten door de directe kosten.
Als de directe kosten niet specifiek zijn aangegeven zijn de IWO de DIRECTE KOSTEN
Dit percentage doe je altijd op je inkoopprijs!
Slide 22 - Diapositive
de indirecte kosten van een kledingwinkel bedragen €125.000,- De IWO is €345.000,- Bereken het opslagpercentage voor de indirecte kosten
A
2,76
B
36,2
C
36,3
D
36
Slide 23 - Quiz
Omrekenfactor
Inkoopprijs x de omrekenfactor = (theoretische) consumentenprijs
Consumentenprijs delen door je inkoopprijs = omrekenfactor
Inkoopprijs x omrekenfactor Consumentenprijs
Slide 24 - Diapositive
Mijn consumentenprijs is €5,- Mijn inkoopprijs is €2,- Wat is mijn omrekenfactor?
A
3
B
1,5
C
10
D
2,5
Slide 25 - Quiz
Mijn inkoopfactuur prijs is 121,- Mijn omrekenfactor is 2,5. Wat is mijn consumentenprijs?