Les 5 Werkwoorden -startles 1G

• Nederlands
• Praktijkonderwijs

Dag allemaal

Zoek een plekje en start je laptop op:

LESSONUP.APP

Werkwoorden

Tegenwoordige tijd

Regels van werkwoorden gelden voor de PERSOONSVORM.

- zin in een andere tijd zetten

- aantallen veranderen (meervoud-enkelvoud)

- vraagzin maken

de stam

fietsen - fiets

roepen - roep

springen - spring

denken - denk

rennen - renn -> ren

slapen - slap -> slaap

-en

springen

ik                  spring - stam

jij/ u             springt - stam +t

hij/zij/het  springt - stam +t

wij                springen (hele ww)

jullie            springen

zij                 springen

huilen

ik                  huil - stam

jij/ u             huilt -  stam +t

hij/zij/het  huilt - stam +t

wij                huilen (hele ww)

jullie            huilen

zij                 huilen

denken

ik                  denk

jij/ u             denkt

hij/zij/het  denkt

wij                denken

jullie            denken

zij                 denken

rennen

ik                  ren

jij/ u             rent

hij/zij/het  rent

wij                rennen

jullie            rennen

zij                 rennen

slapen

ik                  slaap

jij/ u             slaapt

hij/zij/het  slaapt

wij                slapen

jullie            slapen

zij                 slapen

plakken

ik                  plak

jij/ u             plakt

hij/zij/het  plakt

wij                plakken

jullie            plakken

zij                 plakken

Verleden tijd

Persoonsvorm + kijk in de zin welk woord de tijd aan geeft.

Wij werkten gisteren hard aan onze conditie

Verleden tijd

STAM + te/de - of klankverandering 

STAM + ten/den of klankverandering

Gisteren werk+ten wij hard aan onze conditie.
Wij vergroot+ten de foto onder het kopieerapparaat.

Voorbeelden

Stam + te(n)/de(n)

Wij luister+den naar het verhaal (luisterden).

Ik praat+te veel tijdens de les (praatte).

De leraar beantwoord+de de vraag van de leerlingen (beantwoordde).

LET OP

De conciërge verlicht+te de gang met kaarsen (verlichtte)

Wij wandel-den door de verlichte gang (wandelden)

plakken

ik           plak            

jij           plak + te

hij/zij    plak+te

wij/jullie/zij   plak+ten            

         

                

reizen

ik/jij/u/hij/zij            reis+de

wij/jullie/zij              reis+den

Wat is het werkwoord?
De docent schrijft op het bord.

1. docent
2. schrijft

Hij is vandaag erg boos.

1. vandaag
2. is

De trein rijdt naar Rotterdam.

1. rijdt
2. Rotterdam

Wij lopen in het park.

1. wij
2. lopen

Ik koop kaas in de winkel.

1. koop
2. winkel

Het regent vandaag.

1. het
2. regent
3. vandaag

Hij pakt een koekje uit de trommel.

1. hij
2. pakt
3. een koekje
4. de trommel

Wat is de stam van het werkwoord
rennen

1. ren
2. renn
3. rennen

Wat is de stam van het werkwoord
beginnen

1. beginnen
2. gin
3. beginn
4. begin

Wat is de stam van het werkwoord
geven

1. geev
2. geef
3. gev

De jongen ....(lopen)

1. lopt
2. loop
3. loopt

U ....... (roepen)

1. roep
2. roept
3. roepen

Wij ........ (wachten)

1. wacht
2. wachte
3. wachten

De leerlingen ....... (schrijven)

1. schrijv
2. schrijven

Het schrift ....(vallen) op de grond.

1. vallen
2. valt

Sleep de werkwoorden en de zinnen naar de juiste foto.

Hij fietst.

Hij speelt.

Hij bezorgt

Sleep de persoonsvorm naar de juiste plek.

3.  De docent ................. een toets.

1. Hij ........ een brief.

2. Barcelona .......... van Ajax.

5. Hij ............... altijd op de fiets naar school.

4. Carlos ................. niet van pizza.

6. Hoe ....... die jongen??

geeft

schrijft

wint

houdt

komt

heet

Nog vragen?

Maken:

Les