Werkwoorden -startles

Werkwoorden
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsPraktijkonderwijs

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Werkwoorden

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

de stam
fietsen - fiets
roepen - roep
springen - spring
denken - denk

rennen - renn -> ren
slapen - slap -> slaap



-en

Slide 4 - Diapositive

springen
ik                  spring
jij/ u             springt
hij/zij/het  springt

wij                springen
jullie            springen
zij                 springen

Slide 5 - Diapositive

huilen
ik                  huil
jij/ u             huilt
hij/zij/het  huilt

wij                huilen
jullie            huilen
zij                 huilen

Slide 6 - Diapositive

denken
ik                  denk
jij/ u             denkt
hij/zij/het  denkt

wij                denken
jullie            denken
zij                 denken

Slide 7 - Diapositive

rennen
ik                  ren
jij/ u             rent
hij/zij/het  rent

wij                rennen
jullie            rennen
zij                 rennen

Slide 8 - Diapositive

slapen
ik                  slaap
jij/ u             slaapt
hij/zij/het  slaapt

wij                slapen
jullie            slapen
zij                 slapen

Slide 9 - Diapositive

plakken
ik                  plak
jij/ u             plakt
hij/zij/het  plakt

wij                plakken
jullie            plakken
zij                 plakken

Slide 10 - Diapositive

plakken
ik                  
jij           
hij/zij

wij                
jullie            
zij                 

Slide 11 - Diapositive

roepen
ik                  
jij           
hij/zij  

wij                
jullie            
zij                 

Slide 12 - Diapositive

roepen
ik                  roep
jij/u          roept
hij/zij/het  roept

wij                roepen
jullie            roepen
zij                 roepen

Slide 13 - Diapositive

klimmen
ik                  
jij           
hij/zij

wij                
jullie            
zij                 

Slide 14 - Diapositive

klimmen
ik                  klim
jij/ u             klimt
hij/zij/het  klimt

wij                klimmen
jullie            klimmen
zij                 klimmen

Slide 15 - Diapositive

geven
ik                  geef
jij/ u             geeft
hij/zij/het  geeft

wij                geven
jullie            geven
zij                 geven

Slide 16 - Diapositive

reizen
ik                  reis
jij/ u             reist
hij/zij/het  reist

wij                reizen
jullie            reizen
zij                 reizen

Slide 17 - Diapositive

Wat is het werkwoord?
De docent schrijft op het bord.
A
docent
B
schrijft

Slide 18 - Quiz

Hij is erg boos.
A
vandaag
B
is

Slide 19 - Quiz

De trein rijdt naar Rotterdam.
A
rijdt
B
Rotterdam

Slide 20 - Quiz

Wij lopen in het park.
A
wij
B
lopen
C

Slide 21 - Quiz

Ik koop kaas in de winkel.
A
koop
B
winkel

Slide 22 - Quiz

Het regent vandaag.
A
het
B
regent
C
vandaag

Slide 23 - Quiz

Hij pakt een koekje uit de trommel.
A
hij
B
pakt
C
een koekje
D
de trommel

Slide 24 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord
rennen
A
ren
B
renn
C
rennen

Slide 25 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord
beginnen
A
beginnen
B
gin
C
beginn
D
begin

Slide 26 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord
geven
A
geev
B
geef
C
gev

Slide 27 - Quiz

De jongen ....(lopen)
A
lopt
B
loop
C
loopt

Slide 28 - Quiz

U ....... (roepen)
A
roep
B
roept
C
roepen

Slide 29 - Quiz

Wij ........ (wachten)
A
wacht
B
wachte
C
wachten

Slide 30 - Quiz

De leerlingen ....... (schrijven)
A
schrijv
B
schrijven

Slide 31 - Quiz

Het schrift ....(vallen) op de grond.
A
vallen
B
valt

Slide 32 - Quiz

Sleep de werkwoorden en de zinnen naar de juiste foto.
Hij fietst.
Hij speelt.
Hij bezorgt

Slide 33 - Question de remorquage

Sleep de persoonsvorm naar de juiste plek.
3.  De docent ................. een toets.
1. Hij ........ een brief.
2. Barcelona .......... van Ajax.
5. Hij ............... altijd op de fiets naar school.
4. Carlos ................. niet van pizza.
6. Hoe ....... die jongen??
geeft
schrijft
wint
houdt
komt
heet

Slide 34 - Question de remorquage

Nog vragen?
Maak Disk - grammatica
-> De zin

Maak Diglin - Regels
-> werkwoorden

Extra oefening op papier
als je snel klaar bent.

Slide 35 - Diapositive