Stijlkwesties

Stijlkwesties
als- dan
dat- wat
zij-  hun- hen
u- uw; jou- jouw
alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
waarmee- met wie
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1-4

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Stijlkwesties
als- dan
dat- wat
zij-  hun- hen
u- uw; jou- jouw
alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
waarmee- met wie

Slide 1 - Diapositive

Doelen:
- De student kan verschillende stijlkwesties uitleggen
- De student kan verschillende stijlkwesties toepassen in mondeling en schriftelijk taalgebruik.
- De student bereidt zich voor op het examen schrijven 3F

Slide 2 - Diapositive

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Marc werkt even hard als Marika.
B
Marc werkt even hard dan Marika.

Slide 3 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik bel u op een ander kanaal als u gewend bent.
B
Ik bel u op een ander kanaal dan u gewend bent.

Slide 4 - Quiz

als- dan
Je gebruikt als of dan in een zin waarin je personen of dingen met elkaar vergelijkt.

Slide 5 - Diapositive

als- dan
Gebruik als:

  •  bij vergelijkingen met gelijkheid:
  1. Donna is even oud als Amber.
  2. Donna is net zo oud als Amber.

Slide 6 - Diapositive

als- dan
Gebruik dan:

  • na een vergrotende trap: groter dan, meer dan, beter dan;
  • na ander, andere of anders:
  1. Anders dan mijn zus hou ik erg van katten.
  2. Documenten worden soms op een andere plek opgeslagen dan u gewend bent.
  3. Het is een ander verhaal dan ik eerst dacht.

Slide 7 - Diapositive

als- dan
  • Bij vergelijkingen met 'zo' gebruik je altijd 'als':
  1. Een Macbook is bijna 2 keer zo duur als een android laptop.
  2. Mijn dochter eet lang niet zo graag groente als ik.

Slide 8 - Diapositive

Gebruik na als of dan het juiste woord voor de persoon.
Dit kun je controleren door de zin af te maken:
  1. Ik ben sneller dan jij (bent).
  2. Zij zijn even snel als wij (zijn).
  3. Een patiënt heeft het zwaarder dan jij (het hebt).

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Vidéo

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik heb hun een compliment gegeven.
B
Ik heb hen een compliment gegeven.

Slide 11 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Wij hebben hen uitgezwaaid.
B
Wij hebben hun uitgezwaaid.

Slide 12 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Met hun wil ik niet samenwerken.
B
Met hen wil ik niet samenwerken.

Slide 13 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Hun hebben koffie gepakt.
B
Zij hebben koffie gepakt.

Slide 14 - Quiz

Hun
  • Gebruik 'hun' als je verwijst naar personen die iets ontvangen. Dit doe je alleen als er geen voorzetsel voor staat: 
  1. Ik heb hun een fijne dag bezorgd.
  2. Ik heb hun broodjes gegeven.

Controleren of je 'hun' moet gebruiken door 'voor' of 'aan' ervoor te denken.

Slide 15 - Diapositive

Hen
  • Gebruik 'hen' als je verwijst naar personen met wie iets gebeurt:
  1. Wij hebben hen uitgezwaaid.
  2. Heb je hen kunnen motiveren. 

Controleren of je hen moet gebruiken. Je kunt er geen 'aan' of 'voor' voor denken.

Slide 16 - Diapositive

Hun/ zij
Vaak wordt 'hun' als onderwerp gebruikt. Dat is fout: 'hun' is NOOIT het onderwerp van een zin. Gebruik in dit geval 'zij'.

Dus niet: Hun hebben koffie gedronken.
Wel: Zij hebben koffie gedronken.

Slide 17 - Diapositive

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Mag ik jouw wat vragen?
B
Mag ik jou wat vragen?

Slide 18 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik wil u bedanken.
B
Ik wil uw bedanken.

Slide 19 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Mij moeder is de beste.
B
Mijn moeder is de beste.

Slide 20 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Hier heb je de waardevolle spullen van jouw.
B
Hier heb je de waardevolle spullen van jou.

Slide 21 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Dat humeur van jouw staat me niet aan.
B
Dat humeur van jou staat met niet aan.

Slide 22 - Quiz

jou/ jouw, u/uw, mij/ mijn
  • Je bebruikt  jou, u en mij om naar personen te verwijzen.
  • Je gebruikt jouw, uw en mijn om bezit aan te geven. Je gebruikt dit altijd voor een zelfstandig naamwoord.
  1. Hij stuurde mij een appje.
  2. Ik geef u een gebakje.
  3. Hier heb je jouw pen.
  4. Mijn moeder is een vrolijke vrouw.

Slide 23 - Diapositive

jou/jouw, u/ uw, mij/ mijn
  • Als je bezit aangeeft in combinatie met het woord 'van' gebruik je jou, u en mij.
  1.  Die onvriendelijke toon van jou staat me niet aan.
  2. Dat is een goed idee van mij.

Slide 24 - Diapositive

Welke zin is juist geformuleerd?
A
De kinderen zijn allen verlegen tijdens de eerste schooldag.
B
De kinderen zijn alle verlegen tijdens de eerste schooldag.

Slide 25 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Vele hebben deze vraag fout beantwoord.
B
Velen hebben deze vraag fout beantwoord.

Slide 26 - Quiz

alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
  • Deze woorden kun je zowel met of zonder n schrijven.
  • Je kijk eerst of het woord en bijvoeglijk naamwoord is of een zelfstandig naamwoord.
  • Als het een bijvoeglijk naamwoord is schrijf je NOOIT een n.
  1. Vele jongeren drinken graag energiedrankjes.
  2. Ik heb enkele foto's gemaakt. 

Slide 27 - Diapositive

alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
  • Het kan lastig zijn om een bijvoeglijk naamwoord te herkennen, als het zelfstandig naamwoord dat erbij hoort is weggelaten. Het zelfstandig naamwoord staat dan eerder in de zin.
  1. De voetballers begonnen aan een rondo, maar sommige (voetballers) liepen eerst nog wat warm.

Slide 28 - Diapositive

alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
  • Als het een zelfstandig naamwoord is schrijf je een n als het verwijst naar personen:
  1. Ze dachten het allen te weten.
  2. Enkelen van ons zijn vegetariër. 

Slide 29 - Diapositive

alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
  • Als je verwijst naar dieren of dingen schrijf je NOOIT een n:
  1. De schaapjes zijn alle naar een nieuwe wei gebracht.
  2. De websites zijn beide goed bruikbaar voor de opdracht. 

Slide 30 - Diapositive

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Het mes waarmee ik de ui snijd, is stomp.
B
Het mes met wie ik de ui snijd, stomp.

Slide 31 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
De persoon waarmee ik stond te praten is mijn nicht.
B
De persoon met wie ik stond te praten is mijn nicht.

Slide 32 - Quiz

waarmee/ met wie
Je gebruikt waarmee als je verwijst naar dingen.
Je gebruikt met wie als je verwijst naar personen.

  1. De pen waarmee ik schrijf is erg prettig.
  2. De man met wie ik samenwerk, levert zijn werk niet in.

Slide 33 - Diapositive