A6 Fatl vrijdag 23 april 2021

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 6

A6 Fatl vrijdag 23 april

Planning 23/4:

- bespreken teksten 2017

- oefenen signaalwoorden en andere zaken (inloggen)

Bespreken teksten 2017

Tekst 10 tm 12

Opm: als je merkt dat jouw basiswoordkennis onvoldoende is, dan is het slim om ook het laatste deel van de woordenlijst te leren!

Signaalwoorden en andere zaken ..........

Traduis les connecteurs

ook

ten eerste

inderdaad

ongetwijfeld

zelfs

dus

également

d'abord

en effet

sans aucun doute

même

donc

Welke 2 signaalwoorden geven een tegenstelling aan?

1. cependant, par contre
2. enfin, en général
3. avant de, après
4. tout de suite, pendant que

Welke woorden zijn signaalwoorden van tijd (meerdere antwoorden mogelijk)?

1. parce que
2. toutefois
3. d'abord
4. puis

Qu'est-ce qui ressort du premier alinéa?

Qu'est-ce qui rend le mieux le contenu?

A quoi sert ce passage?

Comment cette phrase se rapporte-t-elle à la phrase qui précède?

dient

komt naar voren uit

gaat eraan vooraf

geeft het beste weer

verhoudt zich tot

appuyer

affaiblir

élaborer

adapter

encourager

inciter

imposer

comparer

résumer

prouver

indruk maken op

ondersteu-nen

aanmoedi-gen

afzwakken

vergelijken

samenvatten

uitbreiden

bewijzen

aanzetten tot

aanpassen

niet/geen

nooit

niet meer

nog niet

niets

niemand

helemaal niet

geen ... enkel

ne ... rien

ne ... pas encore

ne ... pas

ne ... jamais

ne ... plus

ne... personne

ne ..... pas du tout

ne ..... aucun

Vraagwoorden:

pourquoi

qui

comment

où

quand

combien

quel

qu'est-ce que

wie

waarom

hoe

waar

wat

wanneer

wie/welke

hoeveel

Dans quel but l'auteur a-t-il écrit cet article?=

1. welke oorzaak noemt de schrijver in dit artikel?
2. met welk doel heeft de schrijver dit artikel geschreven?
3. wat is de reden dat de schrijver dit artikel schrijft
4. wat is waar volgens de schrijver van dit artikel?

Welke van onderstaande vragen vraagt niet naar de hoofdgedachte van de tekst (of een deel ervan)?

1. Qu'est-ce que le deuxième alinéa illustre?
2. Que peut-on déduire du texte?
3. Que lit-on sur monsieur Leblanc?
4. Que peut-on conclure du premier alinéa?

confirmer =

1. bevestigen
2. vergelijken
3. uitleggen
4. herhalen

résumer=

1. verduidelijken
2. samenvatten
3. uitleggen
4. benadrukken

Quel est l'attitude de l'auteur?=

1. wat is de mening van de schrijver?
2. wat is het gevoel van de schrijver?
3. wat is de toon van de schrijver?
4. wat is de houding van de schrijver?

welke van de volgende woorden is niet positief

1. content
2. courageuse
3. fier
4. angoisse

affirmer

choisir

contribuer

quitter

se plaindre

baisser

dalen

bevestigen

verlaten

kiezen

bijdragen

klagen

la retraite

1. het beroep
2. het pensioen
3. de kosten
4. het geld

le chômage

1. de werkeloosheid
2. de winkel
3. de zaak
4. de handel

le logement

1. de geboorte
2. de gewoonte
3. de huisvesting
4. het erfgoed

le cerveau =

1. het brein
2. de les
3. de samenleving
4. de inwoner

Foute antwoorden: 95%

 1) de plus en plus = steeds meer

2) de moins en moins = steeds minder

3) le, la, les plus = het meest

4) surtout = vooral, met name

5) plus + bijv. nmw. + que Y = meer + bijvoeglijk nmw. dan Y

6) préférer … à = de voorkeur geven aan ... boven ...

Hoe sta ik op dit moment tegenover
het eindexamen Frans?

😒🙁😐🙂😃

Wat hebben jullie nog van mij nodig ter voorbereiding op het examen?

au revoir