* Geen device gebruiken * Lezen, leren of huiswerk maken (boek ligt al op de grond)
* Je blijft STIL in je eigen “BUBBLE” * Geen “contact” met klasgenoten * Niet verbaal en niet non-verbaal * "Contact" levert alsnog een 1,0 op (= fraude/spieken, ook al ben je al klaar)
Slide 4 - Diapositive
Lernziele
Ik weet wat ik moet kennen/kunnen voor schrijfvaardigheid
Ik
Slide 5 - Diapositive
KLV-toets of leesvaardigheid
Inhalers KLV-toets OVERIGE LEERLINGEN:
Bas - IN STILTE verder met oefenexamen 2018
Jack - Geef de juiste antwoorden in de tekst aan
Maud - Je mag oortjes in
Romano - Je mag een woordenboek gebruiken
Ryan (ook SE-2 nog, andere keer) - Alle devices in je tas
Slide 6 - Diapositive
Slide 7 - Diapositive
Auf Wiedersehen!
Slide 8 - Diapositive
HEBBEN: HABEN:
ik heb ich habe
jij hebt du hast
hij/zij/het heeft er/sie/es hat
wij hebben wir haben
jullie hebben ihr habt
zij hebben/u heeft sie/Sie haben
voltooid deelwoord: gehabt
ZIJN SEIN:(NOOIT)
ik ben ich bin
jij bent du bist
hij/zij/het is er/sie/es ist
wij zijn wir sind
jullie zijn ihr seid
zij zijn/u bent sie/Sie sind
voltooid deelwoord: gewesen
Slide 9 - Diapositive
Het verschil in uitgangen
suchen (esttenten)
tanzen (stam -s-klank)
finden (stam -d -t)
ich
e
e
e
du
st
t
est
er/sie/es
t
t
et
wir
en
en
en
ihr
t
t
et
sie/Sie
en
en
en
Slide 10 - Diapositive
Voorzetsels 3de naamval
na = nach --> Ik ben na hem aan de beurt.
naar = zu --> Ik ga morgen naar haar toe.
door = von "dader" --> Het boek werd door hem geschreven.
uit
bij
met
na (naar)
sinds
van/ door
naar(toe)
(personen / gebouwen)
aus
bei
mit
nach
seit
von
zu
Slide 11 - Diapositive
Voorzetsels 3e naamval
aus
uit
Aus ihm wird sicher ein guter Bäcker.
bei
bij
Willst du bei mir essen?
mit
met
Gehst du mit ihm in die Eisdiele?>
nach
na
Wir treffen uns nach der Pause.
von
van door
Das Geschenk habe ich von ihr bekommen.
Das Buch wurde von ihm geschrieben.
zu
naar
(personen)
Wir kommen gerne zu euch (jullie = pers)
(met pers. vnw = altijd personen)
Slide 12 - Diapositive
Voorzetsels 4de naamval
durch
für
gegen
ohne
um
door
voor
tegen
zonder
om
Slide 13 - Diapositive
Voorzetsels +4 (Präpositionen Akkusativ)
durch
door
Durch dich bin ich zu spät.
für
voor
Für mich eine Cola bitte.
ohne
zonder
Ohne dich kann ich nicht leben.
um
om
Um uns brauchst du nicht zu bleiben
gegen
tegen
Hat er gegen euch gesagt, dass ihr zu spät wart?
Slide 14 - Diapositive
Personalpronomen
KEN JE ZE NOG ???
mij jou hem haar het ons jullie hen u wie
Slide 15 - Diapositive
TEST JEZELF: oefentoets so
LEREN / OEFENEN
timer
10:00
Slide 16 - Diapositive
TEST JEZELF: oefentoets so
- TAFELS LEEG
- PEN
- OEFENTOETS HEEL SO
- INLEVEREN
timer
15:00
Slide 17 - Diapositive
Voorzetsels 3de naamval: Seite 155
na = nach --> Ik ben na hem aan de beurt.
naar = zu --> Ik ga morgen naar haar toe.
door = von "dader" --> Het boek werd door hem geschreven.
uit
bij
met
na (naar)
sinds
van/ door
naar(toe)
(personen / gebouwen)
aus
bei
mit
nach
seit
von
zu
Slide 18 - Diapositive
Voorzetsels 4de naamval
durch
für
gegen
ohne
um
door
voor
tegen
zonder
om
Slide 19 - Diapositive
Personalpronomen
KEN JE ZE NOG ???
mij jou hem haar het ons jullie hen u wie
Slide 20 - Diapositive
BIJ DEZE GRAMMATICA GELDT:
na = nach
naar = zu (naar personen)
door = durch OF von (let op: verschillende naamval)
jullie: zónder voorzetsel = ihr
jullie: mét voorzetsel = euch
wie: zonder voorzetsel = wer
wie: mét voorzetsel = wem, wen (3e, 4e naamval)
Slide 21 - Diapositive
Grammatik Seite 14-15
UND JETZT MAL ÜBEN...
Slide 22 - Diapositive
VERTAAL naar het Duits:
hij
Slide 23 - Question ouverte
VERTAAL naar het Duits:
met hem
Slide 24 - Question ouverte
VERTAAL naar het Duits:
tegen hem
Slide 25 - Question ouverte
VERTAAL naar het Duits:
jullie (1e naamval)
Slide 26 - Question ouverte
VERTAAL naar het Duits:
zonder haar
Slide 27 - Question ouverte
VERTAAL naar het Duits:
naar hen
Slide 28 - Question ouverte
VERTAAL naar het Duits:
om ons
Slide 29 - Question ouverte
VERTAAL naar het Duits:
door het
Slide 30 - Question ouverte
VERTAAL naar het Duits:
bij wie
Slide 31 - Question ouverte
Welk pers. vnw. past in de zin:
Warum hat ______ gelogen?
A
ihr
B
ich
C
ihm
D
er
Slide 32 - Quiz
Wat past er in de zin:
Er hat für ________ ein Geschenk gekauft.
A
mich
B
ich
C
er
D
wir
Slide 33 - Quiz
Wat past er in de zin:
Mama ist mit __________ ins Kino gewesen.
A
mich
B
sie
C
mir
D
es
Slide 34 - Quiz
Wat past er in de zin:
Carla will auch mit. Wo ist ________ ?
A
ihr
B
sie
C
ihnen
D
dir
Slide 35 - Quiz
Wat past er in de zin:
Wir haben nichts mehr von ________ gehört.
A
euch
B
dich
C
du
D
ihn
Slide 36 - Quiz
Wat past er in de zin:
________ hat das getan?
A
wem
B
wen
C
wir
D
wer
Slide 37 - Quiz
Voorzetsels +3 (Präpositionen Dativ)
aus
aus
Aus ihm wird sicher ein guter Bäcker.
bei
bij
Willst du bei mir essen?
mit
met
Gehst du mit ihm in die Eisdiele?>
nach
na (naar)
Wir treffen uns nach der Pause.
von
van/door
Das Geschenk habe ich von ihr bekommen.
Das Buch wurde von ihm geschrieben.
zu
naar
(personen)
Wir kommen gerne zu euch.
Slide 38 - Diapositive
Voorzetsels +4 (Präpositionen Akkusativ)
durch
door
Durch dich bin ich zu spät.
für
voor
Für mich eine Cola bitte.
ohne
zonder
Ohne dich kann ich nicht leben.
um
om
Um uns brauchst du nicht zu bleiben
gegen
tegen
Hat er gegen euch gesagt, dass ihr zu spät wart?
Slide 39 - Diapositive
ARBEITSBLATT
Je krijgt je eigen werkblad (van vorige les terug)
Je corrigeert met een andere kleur pen
Je schrijft het aantal goede antwoorden bovenaan jouw blad