Modalverben

• Duits
• Middelbare school
• vmbo g, t
• Leerjaar 3,4

Modalverben

wie war das nochmal?

Bekijk tot slot nog een keer deze uitlegvideo 

Bekijk tot slot nog een keer deze uitlegvideo!

Modalverben

Tag liebe Leute!

LESDOEL:

• Aan het einde van de les, weet je hoe je de modale werkwoorden in het Duits moet vervoegen.

Wat zijn Modalverben?

 Dit zijn hulpwerkwoorden die in een zin een extra lading aan een ander werkwoord geven.

Ik kan goed schaatsen, ik moet werken, mag ik iets vragen?

In het Duits zijn dit de werkwoorden dürfen, können, mögen, müssen, sollen, wollen en wissen. 

Opdracht 1

Was weißt du noch?

Wat betekent dürfen ?

Wat betekent können ?

Wat betekent mögen ?

Wat betekent sollen ?

Sleep elke letter van idewis naar de juiste persoonlijke voornaamwoorden.... 

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

 i

d

e

w

 i

s

De tweede letter verandert in het enkelvoud naar welke letter?

dürfen, können, mögen

Dure konijnen mogen aaien

1. i
2. u
3. e
4. a

De tweede letter van het werkwoord müssen verandert in het enkelvoud ook.

Naar welke?

Mus uitlaten

1. a
2. u
3. i
4. e

Opdracht 2

Zoek de goede vorm

Warum ...... (können) du morgen nicht kommen?

1. könnst
2. kanst
3. kannst
4. kan

Wie lange ....... (dürfen) ihr bleiben?

1. darf
2. darft
3. dürft
4. dürftet

Weißt du, ob er Pizza ....... (mögen).

1. mag
2. magt
3. mög
4. mögt

Frau Bechinka, das ...... (können) Sie doch nicht machen.

1. kannen
2. können
3. konnen
4. könnt

Opdracht 3

Zet elk werkwoord op de juiste plek

Ich ........... zur Toilette!

Nein, ich .................. noch nicht in die Disko gehen.

Ich ................ sehr gut schwimmen

Ich ............. Eis

darf

muss

kann

mag

Opdracht 4

Zet elk werkwoord op de juiste plek

Pas op er zitten fouten tussen

Zoek de juiste vormen van het werkwoord mögen bij elklaar!

Er blijven twee vormen over!

ich              du            er sie es         wir                ihr            sie Sie

ich

du

er sie es

wir

ihr

sie Sie

magst

mag

mögen

mögst

möge

mögen

mögt

mag

können: ihr

(Können)
du ....

Können (u) ....... (het)....... wiederholen?

Stefan... (wollen)

er... (wollen)

(wollen)
du .....

wollen: ihr _________

er... (mögen)

U ... (mogen)

mögen (du)

ihr _______ (müssen)

(Müssen)
Harry ....

ich ... (müssen)

(Müssen)
er ....

Hip hip Hurraa!

Du bist Großartig! Gut gemacht!