T7 herhaling

T7, L5 herhaling
Het aanwijzend voornaamwoord

Het bijvoegelijknaamwoord
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
TaalBasisschoolGroep 7

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

T7, L5 herhaling
Het aanwijzend voornaamwoord

Het bijvoegelijknaamwoord

Slide 1 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Het aanwijzend voornaamwoord
1. Kijk of het een Het-woord of een De-woord is.

2. Kijk of het dichtbij of verweg is.


Zie tabel op je blaadje.

Slide 2 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Het bijvoeglijk naamwoord
Zegt het woord iets over een zelfstandig naamwoord?
Dan is het een bijvoeglijk naamwoord!

Ik spaar gele en rode kaarten. 


Slide 3 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is een aanwijzend voornaamwoord?
A
Mijn, jouw, haar, uw, ons, jullie etc.
B
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie etc.
C
Wijst iets aan: deze, die, dit en dat
D
Plakt twee zinnen aan elkaar

Slide 4 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het aanwijzend voornaamwoord
Ik vond dit boek erg amusant
A
Ik
B
vond
C
dit
D
erg

Slide 5 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Heb jij dat programma al gezien?
Wat is het aanwijzend voornaamwoord?
A
heb
B
jij
C
dat
D
al

Slide 6 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wie heeft dat mooie verhaal geschreven?
Het aanwijzend voornaamwoord is:
A
Wie
B
dat
C
mooie

Slide 7 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Hier in ... zaal staan oude radio's.

Wat is het meest passende aanwijzend voornaamwoord?
A
deze
B
dit
C
die
D
dat

Slide 8 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

... mobieltje hier is uit het jaar nul.

Wat is het meest passende aanwijzend voornaamwoord?
A
deze
B
die
C
dit
D
dat

Slide 9 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions


... schilderij daar bij de ingang springt meteen in het oog.
A
Dat
B
Die
C
Deze
D
Dit

Slide 10 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welk aanwijzend voornaamwoord?
We gaan nu ... deur hier door en niet .... deur daar verderop.

Slide 11 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Zo wordt de kunst in ... expositieruimte hier gewoon leuk!

Slide 12 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Een bijvoeglijk naamwoord:
timer
0:40
A
Is een werkwoord
B
Zijn mensen, dieren of dingen
C
Is hetzelfde als een voorzetsel
D
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord

Slide 13 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Het bruine brood is op.

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
brood
B
Het
C
bruine
D
is

Slide 14 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
Ik ben over een diepe sloot gesprongen?
A
over
B
diepe
C
sloot
D
gesprongen

Slide 15 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Ik droeg een witte sok en een zwarte sok
wat zijn de bijvoeglijk naamwoorden?
A
droeg
B
witte
C
zwarte
D
sok

Slide 16 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat zij de bijvoeglijk naamwoorden?



Je kunt ook kiezen uit kleine of grote bordjes
met sla.

A
uit, sla
B
kiezen, bordjes
C
kleine, grote
D
kleine of grote

Slide 17 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
Ze heeft over al onze acties verteld: stomme, grappige en leuke.

Slide 18 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Bijvoeglijk naamwoord:
Ik heb verre en dierbare vrienden.

Slide 19 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Samengestelde zinnen
Onderwerp en persoonsvorm naast elkaar? = HOOFDZIN

Ik heb zin in school,

Onderwerp en persoonsvorm uit elkaar = BIJZIN

omdat het een chille dag is.

Slide 20 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

De puntkomma
De puntkomma = als er twee hoofdzinnen zijn die met elkaar te maken hebben.

De komma = als er een voegwoord in staat.

De punt = als er twee zinnen niks met elkaar te maken hebben.

Slide 21 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

De man loopt op straat en de vrouw zit binnen.
A
enkelvoudige zin
B
hoofdzin en hoofdzin
C
hoofdzin en bijzin
D
bijzin en bijzin

Slide 22 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Ik lees een boek en ik luister naar muziek.
A
bijzin en hoofdzin
B
hoofdzin en bijzin
C
bijzin en bijzin
D
hoofdzin en hoofdzin

Slide 23 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

De man loopt op straat, terwijl ik de stoep veeg.
A
enkelvoudige zin
B
2 hoofdzinnen
C
hoofdzin en bijzin
D
2 bijzinnen

Slide 24 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions


Is het gekleurde deel een hoofdzin of een bijzin?
Ik ga naar school, want de vakantie is voorbij.
A
Bijzin
B
Hoofdzin

Slide 25 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

De juf deelt de schriften uit, terwijl wij onze boeken zoeken
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin
D
bijzin + bijzin

Slide 26 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Ik heb buikpijn, maar ik ga toch naar school.
A
bijzin, hoofdzin
B
hoofdzin, hoofdzin
C
bijzin, bijzin
D
hoofdzin, bijzin

Slide 27 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Vorig jaar was ik nog in Indonesië geweest, want mijn vader werkte daar.
A
Hoofdzin + hoofdzin
B
Hoofdzin + bijzin
C
Bijzin + hoofdzin
D
Bijzin + bijzin

Slide 28 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

In welke zin is de puntkomma goed gebruikt:
A
Ik moet deze week thuisblijven; want ik ben in quarantaine
B
Ik moet deze week thuisblijven; ik ben in quarantaine

Slide 29 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions


Waar is de puntkomma op de juiste manier gebruikt?
A
Marloes ging al vroeg naar huis; ze had hoofdpijn.
B
Marloes; ging al vroeg naar huis ze had hoofdpijn.
C
Marloes ging al vroeg naar huis ze had, hoofdpijn.
D
Marloes; ging al vroeg naar huis; ze had hoofdpijn.

Slide 30 - Quiz

Antwoord A: Marloes ging al vroeg naar huis; ze had hoofdpijn.
We gingen op vakantie.........ik ben mijn koffer vergeten
A
dubbele punt
B
puntkomma
C
komma
D
punt

Slide 31 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

In welke zin kun je een puntkomma gebruiken?
A
De auto staat bij de garage, de auto wordt gerepareerd.
B
De auto staat bij de garage, toch?
C
De auto staat bij de garage omdat hij stuk is.
D
Staat de auto bij de garage omdat hij stuk is?

Slide 32 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Waar komt de puntkomma?

Zij heeft een nieuw kapsel het staat haar heel goed.
A
Na "kapsel"
B
Na "het"
C
Na "haar"
D
Na "heel"

Slide 33 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Klopt de puntkomma?
'Morgen is mijn broer jarig; alle vrienden zijn uitgenodigd.'
A
Ja
B
Nee

Slide 34 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Klopt de puntkomma?
'Hij ging gisteren naar huis; omdat hij zich niet lekker voelde.'
A
Ja
B
Nee

Slide 35 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Klopt de puntkomma?
'Volgende week ga ik naar het museum; mijn hele familie gaat mee.'
A
Ja
B
Nee

Slide 36 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Klopt de puntkomma?
'Wyat was te laat; hij had pech met zijn brommer.'
A
Ja
B
Nee

Slide 37 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions