kun je het vragend, aanwijzend en betrekkelijk voornaamwoord benoemen.
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3
Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Doel van deze les
Na deze les kun je:
een hoofd- en een bijzin herkennen
kun je het vragend, aanwijzend en betrekkelijk voornaamwoord benoemen.
Slide 1 - Diapositive
Wat gaan we doen?
30 minuten lezen
herhalen hoofd- en bijzin
Uitleg vragend, aanwijzend en betrekkelijk voornaamwoord
Oefenen in de methode
Quiz in lesson-up
Slide 2 - Diapositive
Enkelvoudig of samengesteld
Enkelvoudige zin
Bestaat uit 1 hoofdzin met 1 persoonsvorm.
Samengestelde zin
Twee of meer zinnen met een voegwoord aan elkaar.
Bevat meerdere onderwerpen en persoonsvormen.
Bestaat uit hoofdzin + hoofdzin of hoofdzin + bijzin.
Slide 3 - Diapositive
hoofdzin
een hoofdzin wordt aan een andere hoofdzin geplakt door een voegwoord.
Ik moet naar huis, want ik krijg vanavond bezoek.
voegwoorden voor hoofdzinnen: en, maar, of en want
Slide 4 - Diapositive
VOEGWOORDEN
en - maar - want
gebruik je bij hoofdzin + hoofdzin
(zinnen waarbij pv en ow naast elkaar staan)
Bijvoorbeeld:
Gisteren was ik vrij, want de leraren hadden een studiedag.
Slide 5 - Diapositive
Samengestelde zin
Hoofdzin + hoofdzin
Ik ben blij en ik ben boos.
Hoofdzin + bijzin(nen)
Omdat ik vandaag blij ben, ben ik niet boos.
Slide 6 - Diapositive
Hoofdzin en bijzin
Samengestelde zin met voegwoord:
Bo zoekt haar paraplu omdat het regent.
Hoofdzin --> staat de persoonsvorm 1e of 2e zinsdeel
Bijzin --> persoonsvorm verder naar achteren
Slide 7 - Diapositive
Nog even oefenen
Ga naar de methodesite Grammatica blok 5
Maak oefening 5A, 5B, 6,7 en 8
Slide 8 - Diapositive
Vragende voornaamwoorden
Vragende voornaamwoorden: wie, wat, welk(e) en wat voor (een).
staan meestal aan het begin van een vragende zin.
staan altijd VOOR een zelfstandig naamwoord
Slide 9 - Diapositive
Voorbeeld
Welk boek heb ik als laatste gelezen?
Slide 10 - Diapositive
Let op!
Vragende voornaamwoorden kunnen ook midden in een zin staan. Je kunt ze dan moeilijker herkennen. Maak de zin dan vragend door het vragend voornaamwoord vooraan in de zin te zetten.
Slide 11 - Diapositive
voorbeeld
Weet jij wie er morgen op je verjaardag komen?
Wie komen er vanavond op je verjaardag, weet jij dat?
Wie = vragend voornaamwoord
Slide 12 - Diapositive
Vragend voornaamwoord
Let op!
Woorden als waar, waarheen, wanneer en hoe zijn géén vragende voornaamwoorden
Slide 13 - Diapositive
Aanwijzend voornaamwoord
Die, deze, dit en dat
Slide 14 - Diapositive
Aanwijzend voornaamwoord
Het aanwijzend voornaamwoord staat vaak voor een zelfstandig naamwoord. Het kan ook zelfstandig in een zin voorkomen. Het vervangt dan woorden. Je kunt het zelfstandig naamwoord er dan achter denken.
Slide 15 - Diapositive
voorbeeld
Mijn oom heeft een nieuwe auto gekocht.
Deze/die is elektrisch.
Linda heeft gisteren een toetje gemaakt.
Dit/dat smaakte heel lekker.
Slide 16 - Diapositive
aanwijzend voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord kan ook naar een hele zin verwijzen.
Slide 17 - Diapositive
voorbeeld
Je moet niet zo jaloers zijn. Dat is geen goede eigenschap.
Slide 18 - Diapositive
Betrekkelijk voornaamwoord
Betrekkelijke voornaamwoorden: die, dat, wat en wie.
Het betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord of een woordgroepje dat er vlak voor staat.
Slide 19 - Diapositive
voorbeeld
Het adres dat hij mij gaf, klopt niet.
De tas, die daar staat, is niet van mij.
Slide 20 - Diapositive
Betrekkelijk voornaamwoord
Het betrekkelijk voornaamwoord wat kan terugverwijzen naar :
een overtreffende trap (mooist, grootst, lekkerst, enz.)
iets vaags (bijvoorbeeld iets, niets, alles, het enige)
een hele zin.
Slide 21 - Diapositive
voorbeeld
Het spannendste wat ik ooit heb gedaan, is een vliegtuigje besturen.
Bedankt voor alles wat je voor ons hebt gedaan.
Mindy kan niet mee naar de film, wat ze heel jammer vindt.
Slide 22 - Diapositive
Nu zelf oefenen
Grammatica blok 5
5.6: Opdracht 9.1, 9.2 en 10
5.7: Opdracht 11 en 12
Slide 23 - Diapositive
Nina leest een boek en Cato is aan het koken.
A
bijzin, hoofdzin
B
bijzin, bijzin
C
hoofdzin, hoofdzin
D
hoofdzin, bijzin
Slide 24 - Quiz
Tim pakt limonade, omdat hij dorst heeft.
A
hoofdzin, hoofdzin
B
bijzin, hoofdzin
C
hoofdzin, bijzin
D
bijzin, bijzin
Slide 25 - Quiz
Welke uitspraken over de hoofd- en bijzin zijn waar?
A
Een hoofdzin kun je weglaten.
B
De hoofdzin is het belangrijkste deel van een samengestelde zin.
C
In een hoofdzin is de persoonsvorm niet het eerste of tweede zinsdeel.
D
Een bijzin kun je weglaten.
Slide 26 - Quiz
Wie heeft het schoolfeest georganiseerd? 'wie' =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord
Slide 27 - Quiz
Wat heb je gisteren gedaan?
Wat =
A
Vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord
Slide 28 - Quiz
Maak zelf een zin met het vragend voornaamwoord 'wat'.
Slide 29 - Question ouverte
Aanwijzend voornaamwoord:
A
die
B
welke
C
naar
D
wie
Slide 30 - Quiz
Wat is geen aanwijzend voornaamwoord?
A
zo'n
B
die
C
zijn
D
zulke
Slide 31 - Quiz
Welk woord kan géén aanwijzend voornaamwoord zijn?
A
deze
B
dit
C
wat
D
die
Slide 32 - Quiz
Wie zou zo'n reis op die leeftijd ook durven te maken?
A
Wie = een vragend voornaamwoord
die = aanwijzend voornaamwoord
B
Wie = een vragend voornaamwoord
die = betrekkelijk voornaamwoord
C
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord
die = aanwijzend voornaamwoord
D
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord
die = betrekkelijk voornaamwoord