T1 - Taal §1-3, Spelling § 7-12

T1 - Taal §1-3, Spelling § 7-12
Welkom bij de super legendarische herhaling van de lesstof. Aka best mogelijke voorbereiding op de toets. Maar eerst even lezen (houd je laptop nog even in je tas).
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

T1 - Taal §1-3, Spelling § 7-12
Welkom bij de super legendarische herhaling van de lesstof. Aka best mogelijke voorbereiding op de toets. Maar eerst even lezen (houd je laptop nog even in je tas).

Slide 1 - Diapositive

De ondernemer .... het geen goed idee
A
vind
B
vinden
C
vindt
D
vindden

Slide 2 - Quiz

Hij .... zijn huis met mooie schilderijen (let op: kies de VT)
A
verfraai
B
verfraaidde
C
verfraaide
D
verfraaite

Slide 3 - Quiz

Dit restaurant .... het vlees altijd extra lang (let op, kies de TT)
A
braadt
B
braadde
C
braad
D
Braate

Slide 4 - Quiz

Welke drie manieren heb je om de persoonsvorm (PV) te vinden
A
Vragend maken, in andere tijd zetten, van enkelvoud naar meervoud of andersom
B
Zin omdraaien, zin naar andere tijd zetten, zin in het Spaans zetten
C
Zin hardop uitspreken, zin in andere tijd zetten, zin zonder intonatie voorlezen
D
Zin opdelen in zinsdelen, zin vragend maken, hulpwerkwoorden toevoegen

Slide 5 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Bente zou wel heel raar hebben staan kijken.
A
Kijken
B
Staan
C
Raar
D
Zou

Slide 6 - Quiz

Maak de volgende zin af: een sterk werkwoord is sterk genoeg om zichzelf in de verleden tijd ...

Slide 7 - Question ouverte

Wat moet er op de puntjes?
Hij .... veel snoepjes bij de HEMA (stelen, kies de zwakke vorm in de verleden tijd)

Slide 8 - Question ouverte

Als je wilt weten of een werkwoord in de verleden tijd of bij het maken van een voltooid deelwoord een 'd/de/den' of 't/te/ten' aan het eind krijgt, gebruikt je het ex-fokschaap. Kijk nu hoe je de verleden tijd maakt in de zin 'De Amerikanen en Canadezen ... Nederland (bevrijden).
A
Bevrijden
B
bevrijdden
C
bevrijten
D
bevrijdten

Slide 9 - Quiz

Bepaal hoe je het voltooid deelwoord spelt: hij is gisteren .... (verhuizen)
A
verhuist
B
verhuisd
C
verhuiste
D
verhuisde

Slide 10 - Quiz

Welke van onderstaande woorden is een onvoltooid deelwoord (OD)?
A
lezend
B
Scheppen
C
fietsen
D
Gelegd

Slide 11 - Quiz

Bij een voltooid deelwoord zie je altijd een vorm van de werkwoorden:
A
hebben/zijn/worden
B
Drinken/fietsen/zijn
C
hebben/scheppen/kunnen
D
Zouden/willen/weten

Slide 12 - Quiz

Spuiten is een sterk werkwoord, wat is de verleden tijd meervoud.

Slide 13 - Question ouverte

Op welke letters eindigt de persoonsvorm verleden tijd nooit?
A
T
B
EN
C
D
D
DT

Slide 14 - Quiz

Wat moet er op de puntjes? Hij heeft gisteren alle lesstof ... (herhalen, VD)
A
herhaalt
B
herhalen
C
herhaald
D
herhoel

Slide 15 - Quiz

Noteer het werkwoord (voltooid deelwoord of onvoltooid deelwoord) in de juiste spelling: na de winst in de ... (boeien) marathon kwam de atleet ... (juichen) over de finish.

Slide 16 - Question ouverte

Stel je wilt weten welke werkwoordstijd bij een zin hoort, welke twee vragen stel je? Noteer de vragen in de goede volgorde.

Slide 17 - Question ouverte

In welke werkwoordstijd staat de volgende zin?
Hinkend van de pijn verliet de voetballer het stadion.
Tip:
- VD of geen VD?
- PV in TT of VT?

A
OTT
B
OVT
C
VTT
D
VVT

Slide 18 - Quiz

In welke werkwoordstijd staat de volgende zin? Vorige maand zijn er 20.000 auto's geproduceerd.
A
OTT
B
OVT
C
VTT
D
VVT

Slide 19 - Quiz

Kies de juiste tijd:
Gisteren waren alle appels opgegeten.
A
OTT
B
OVT
C
VTT
D
VVT

Slide 20 - Quiz

Als je in NL geboren bent is Nederlands automatisch je moedertaal.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 21 - Quiz

Is er hier sprake van figuurlijk taalgebruik?
Hij draaide zijn hand niet om voor dat klusje.
A
Ja
B
Nee

Slide 22 - Quiz

Is er sprake van figuurlijk taalgebruik?
Meneer Breedveld zat gisteren aan zijn bureau de les voor te bereiden.
A
Ja
B
Nee

Slide 23 - Quiz

'De meeste nieuwe woorden zijn leenwoorden, afleidingen of samenstellingen'
A
Waar
B
Niet waar

Slide 24 - Quiz

OTT
OVT
VTT

VVT

Hij had al zijn eten opgegeten 
Hij slaapt op de bank 
Hij sliep op de bank 
Hij was gevallen. 
Hij is gevallen 
Zij liep gisteren hinkelend door de supermarkt. 
Julia heeft al haar geheimen verteld 

Slide 25 - Question de remorquage

Wat betekenen deze uitdrukkingen
Iets in je schild voeren 
Iets valt in duigen
IJzer smeden als het heet is
Van een koude kermis thuiskomen
voor de draad komen met iets 
Een gat in je hand hebben 

Tip:
vind je uitdrukkingen lastig, kijk dan nog een keer goed naar paragraaf 2 van Taal. Oefenen met de opdrachten, deze uitdrukkingen kunnen terugkomen in de toets. 

Slide 26 - Diapositive

Tot einde les
Oefenen voor de toets
Kom even naar me toe als je een vraag hebt.

Slide 27 - Diapositive