Spelling : Bijvoeglijke naamwoorden /stoffelijke bvnw/pv ovt

Spelling 
1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Spelling 

Slide 1 - Diapositive

Nakijken opdrachten
Opdracht 5
1. De koekjes zijn van ons allemaal.
2. Heeft Jan de hele tijd in het natuurpark gelopen?
3. Op woensdag was je heerlijk aan het chillen op een terras.
4. De dinsdag was de jongen binnen in Kaatsheuvel.

Slide 2 - Diapositive

Opdracht 6
1. weersvoorspelling is zn; regent is ww.
2. gaan is ww; een is olw; Efteling is zn
3. volleyballers is zn; geblesseerd is ww
4. het is blw; interview is zn; gegeven is zn
5. plukdagen is zn; kun is ww; plukken is ww
6. een is olw; trein is zn; gevallen is ww.

Slide 3 - Diapositive

Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?

Slide 4 - Question ouverte

Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 5 - Quiz

Bijvoeglijke naamwoorden hebben altijd als laatste letter een "-e".
A
waar
B
niet waar

Slide 6 - Quiz

Het bijvoeglijk naamwoord: bnw

spelling

Vaak  eindigt  een bnw  op een -e.

Voorbeelden:

  • De mooie koe
  • Het dikke varken
  • De leuke jongen
  • Het mooie meisje



Slide 7 - Diapositive

Bijv.naamwoorden : verschil in spelling bij de- en hetwoorden. 

Een bnw krijgt geen -e als: 

 het zelfstandig naamwoord een het-woord is

 en  je 'een'  gebruikt .

  • Het lieve meisje -     maar   een lief meisje
  • Het grote raam -                    een groot raam
  • Het kleine glas -                     een klein glas
  • Het dikke varken -                 een dik varken 
  • De leuke jongen -                  een leuke jongen







    Slide 8 - Diapositive

    Wat zijn stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden
    A
    Nylon
    B
    Rode
    C
    Stalen
    D
    Plastic

    Slide 9 - Quiz

    Wat zie je? Let op spelling!
    De mooie auto, het papieren boek, de rode trui, het zilveren horloge.

    Slide 10 - Question ouverte

    Stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden
    Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het materiaal, de stof waarvan het gemaakt is.

    De zilveren kandelaar.
    De houten kast


    Slide 11 - Diapositive

    stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden

    Let op: Als een bnw een stof aangeeft (dus waar iets van gemaakt is) dan komt er -en achter.

    Voorbeelden:

    • De houten lepel; je kan zeggen de lepel is van hout.
    • Het gouden horloge
    • De leren broek

    (Relatief nieuwe stoffen en stoffen die qua naam zo uit een andere taal zijn over genomen krijgen helemaal geen uitgang:  een plastic bakje, een polyester boot) .

    Slide 12 - Diapositive

    Voorbeeld
    • De gouden medaille
    • Het wollen vest
    • Een zijden sjaal

    Slide 13 - Diapositive

    Oefenen
    Ga aan de slag met opdrachten 1 t/m 6 blz 140.

    Slide 14 - Diapositive

    Slide 15 - Lien

    schrijf de 10 woorden op in de goede vorm 
    1. een (moeilijk) opdracht
    2: de (fantastisch) meneer Vos
    3: een(goud) horloge
    4: de (zilver) kandelaar
    5: het(wit) horloge
    6: een(langzaam) werknemer
    7: de (onaardig) verkoopster
    8: het (leer) rokje
    9: het (blauw) rokje
    10: de (oud) collega

    Slide 16 - Diapositive

    Antwoorden 
    1. moeilijke
    2. fantastische
    3. gouden
    4. zilveren
    5. witte
    6. langzame
    7. onaardige
    8. leren
    9. blauwe 
    10. oude 

    Slide 17 - Diapositive

    Spelling :     
    voltooid deelwoord persoonsvorm tegenwoordige tijd 

    1. : (betekenen) dit dat het is (aflopen)?
    2. Wat (betekenen) dit precies ?
    3. Wat heeft dit voor zijn situatie (betekenen)?
    4.  Ik wilde dat je wist wat je hebt (betekenen).

     Vraag: In welke zinnen staan voltooide deelwoorden ?




    Slide 18 - Diapositive

    Spelling van de persoonsvorm in de verleden tijd
    1.  fietsen – wij
    2. verdienen – ik
    3. bellen – ik
    4. pakken – jij
    5. sorteren – wij

    vraag : Schrijf je bij iedere vorm de laatste 2  letters  gelijk ? 

    Slide 19 - Diapositive

    Zij zegt :  "Ik ben sexy!" 
    Zij zegt dat zij sexy is. 

    Slide 20 - Diapositive

    Wanneer en waarvoor gebruik je
    '
    'T ex kofschip/ ' t sexy fokschaap ?

    Er zijn meer antwoorden goed
    A
    Bij de spelling van de persoonsvorm in de verleden tijd en bij het voltooid deelwoord
    B
    Als je bij de persoonsvorm in de verleden tijd niet hoort of de laatste letters -te of -de zijn
    C
    Als je het onderwerp zoekt
    D
    Om de persoonsvorm te vinden

    Slide 21 - Quiz

    Slide 22 - Vidéo

    Spelling tegenwoordige tijd


    ?

    Spelling verleden tijd

    ?

    Slide 23 - Diapositive

    Slide 24 - Diapositive

    wat is de persoonsvorm in verleden tijd enkelvoud, van "rusten "
    A
    rust
    B
    ruste
    C
    rustten
    D
    rustte

    Slide 25 - Quiz

    Zij heetten de Boer.
    heetten is :
    A
    is een schrijffout
    B
    is de verleden tijd van heten
    C
    is een bijvoeglijk naamwoord
    D
    is een voltooid deelwoord

    Slide 26 - Quiz

    de persoonsvorm in de verleden tijd enkelvoud van "krabben"
    A
    krabde
    B
    krabdte
    C
    krapbte
    D
    krabdde

    Slide 27 - Quiz

    oefenen 
    1. De planten(bloeien) vorig jaar zo mooi.
    2: Het (regenen) dan ook erg veel.
    3: Wij (lachen) vroeger om de goede grappen van Sander.
    4: Ik (lunchen) vanmorgen met een leuke meneer.
    5: Dat nieuwe jurkje (kosten) vorige week veel meer dan deze week.
    6: De tuinman (kappen) enkele maanden geleden onze boom om.
    7: Noor (knippen) afgelopen woensdag de haren van mijn collega.
    8: Het managementteam (brainstormen) vorige week de hele dag in een hutje op de hei.
    9: Annemarie (lusten) geen appelmoes toen ze zo ziek was.
    10: Wij (wachten) vorige week minimaal drie kwartier op de dokter.



    Nakijkenzeg voor
    Uitleg over: pv verleden tijd
    vorige oefening:
    pv vt door elkaar 3volgende oefening:
    pv vt door elkaar 5
    mijn rapport
    tips bekijken
    uitloggen
    Oefeningen:
    Stam (ik-vorm)
    stam herkennen
    de stam
    Persoonsvorm tegenwoordige tijd
    persoonsvorm TT ik
    persoonsvorm TT jij
    persoonsvorm TT hij zij het
    Gebiedende wijs
    pv tegenwoordige tijd enkelvoud
    pv tegenwoordige tijd door elkaar
    pv tt splitsbaar werkwoord
    Persoonsvorm verleden tijd
    pv verleden tijd enkelvoud
    pv verleden tijd meervoud
    pv verleden tijd door elkaar
    pv vt door elkaar 1
    pv vt door elkaar 2
    pv vt door elkaar 3 Met uw abonnement heeft u toegang tot deze oefening
    pv vt door elkaar 4 Met uw abonnement heeft u toegang tot deze oefening
    pv vt door elkaar 5 Met uw abonnement heeft u toegang tot deze oefening
    pv vt splitsbaar werkwoord
    Voltooid deelwoord
    voltooid deelwoord (los)
    voltooid deelwoord (zin)
    Persoonsvorm TT en VT
    persoonsvorm TT en VT
    Persoonsvorm of voltooid deelwoord
    persoonsvorm of vd
    pv of vd slepen
    Regelmatige werkwoorden
    regelmatige werkwoorden tegenwoordige tijd
    regelmatige werkwoorden verleden tijd
    regelmatige werkwoorden voltooid deelwoord
    Onregelmatige werkwoorden
    onregelmatige werkwoorden verleden tijd - ik
    onregelmatige werkwoorden verleden tijd - wij
    onregelmatige werkwoorden voltooid deelwoord
     
    onregelmatige werkwoorden verleden tijd - zinnen
    onregelmatige werkwoorden voltooid deelwoord - zinnen
    Wederkerende werkwoorden
    wederkerende werkwoorden
    wederkerende werkwoorden in zinnen
    werkwoorden uit het Engels
    E - tegenwoordige tijd - ik
    E - tegenwoordige tijd - hij
    E - verleden tijd
    E - voltooid deelwoord
    Uitleg:
    de stam
    pv tegenwoordige tijd
    pv verleden tijd
    voltooid deelwoord
    onregelmatige werkwoorden

    Slide 28 - Diapositive

    Antwoorden 
    1. bloeiden
    2. regende
    3. lachten
    4. lunchte
    5. kostte
    6. kapte
    7. knipte
    8. brainstormde
    9. lustte
    10. wachtte 

    Slide 29 - Diapositive

    Directe en indirecte rede

    Roodkapje zegt tegen de wolf : "Ik word eigenlijk nooit bang, maar nu ben ik het wel!"

    Slide 30 - Diapositive

    Roodkapje zegt tegen de wolf dat zij eigenlijk nooit bang wordt, maar dat ze het nu wel is.

    Slide 31 - Diapositive

     zwakke en sterke werkwoorden


    fietsen , lopen, zwemmen, schaatsen, rennen, dammen, hockeyen, tennissen. 

    Hoeveel sterke werkwoorden zie je? 


    Slide 32 - Diapositive

    Roepen, geven en brengen zijn sterke werkwoorden.
    A
    Ja, dat klopt.
    B
    Nee, brengen is zwak.
    C
    Nee, geven is zwak.
    D
    Nee, roepen is zwak.

    Slide 33 - Quiz

    Sterke werkwoorden

    Deze veranderen van klank:
    - eten / aten
    - geven / gaven
    - grijpen / grepen
    - hebben / hadden 

    Slide 34 - Diapositive

    Schrijf 5 andere sterke werkwoorden op.
    timer
    2:00

    Slide 35 - Question ouverte

    oefening 
    Vul het schema in met de volgende werkwoorden,  in de goede drie kolommen: 
    1. zwakke werkwoorden op -te 
    2. zwakke werkwoorden op -de 
    3. sterke werkwoorden  

    Slide 36 - Diapositive

    1. vragen      
    2. beantwoorden
    3. vluchten
    4. mopperen
    5. winnen
    6. rijden
    7. dromen 
    8. zuchten
    9. lachen
    10. staken 
    11. worden
    12. zijn 


    Slide 37 - Diapositive

    1. vluchten
    2. zuchten
    3. lachten
    4. staken 

    1. beantwoorden
    2. mopperen
    3. dromen
    1. vragen
    2. winnen
    3. rijden
    4. worden 
    5. zijn 

    Slide 38 - Diapositive

    ZEVEN KEER STERK
    1. : Birgitte heeft altijd al veel op haar tante (lijken).
    2. : De spinazie is enorm (slinken).
    3. : Weet je zeker dat je dat sneller had (kunnen).
    4. : Boris heeft een kuil voor een ander (graven).
    5. : Ro had haar dat (bevelen).
    6. : Taminiau heeft de jurk van Máxima (ontwerpen).
    7. : Beau heeft in het kanaal (zwemmen).

    (vallen) in de kuil van Bella.
    10: Hij heeft dat zijn vader altijd
    (verwijten).


    Slide 39 - Diapositive