Alle inkomens van iedereen bij elkaar opgeteld noem je het nationaal inkomen.
Slide 9 - Diapositive
Leerdoel 3
hoe reken je van een week naar een maand en andersom
Slide 10 - Diapositive
BEDRAGEN OMREKENEN
van week naar maand en omgekeerd
hoeveel weken heeft een jaar? hoeveel maanden heeft een jaar?
hoeveel weken heeft een maand?
Tussenstap = altijd eerst naar een jaar rekenen
Slide 11 - Diapositive
Omrekenen week en maand
Slide 12 - Diapositive
Aan de slag
maak uit je boek vraag 14, 15, 17, 18 en 19 (bladzijde 12/13)
maak de rekensommen 3, 4 en 5 op bladzijde 32
maak de Lesson up vragen
Slide 13 - Diapositive
Oefenen
lees de vragen goed
zoek in je boek op wat je niet weet
niet gokken!!!
reken de sommen uit (pak dus ook je rekenmachine!!!)
succes!
Slide 14 - Diapositive
Uitgaven zijn te verdelen in de volgende groepen: persoonlijke uitgaven, huishoudelijke uitgaven, vaste lasten en incidentele uitgaven. Tot welke groep behoort de aankoop van een allesreiniger?
A
Persoonlijke uitgaven
B
Huishoudelijke uitgaven
C
Vaste lasten
D
Incidentele uitgaven
Slide 15 - Quiz
Waarom kun je lastig op korte termijn bezuinigen op vaste lasten?
A
Dit zijn uitgaven waar je vaak nooit onderuit kunt.
B
Dit zijn uitgaven waar je vaak met een contract aan vast zit.
C
Dit zijn uitgaven die je altijd verplicht moet doen.
D
Dit zijn uitgaven waar je wel makkelijk op kunt bezuinigen.
Slide 16 - Quiz
Het kopen van de wekelijkse boodschappen is een voorbeeld van een ...
A
vaste last
B
dagelijkse uitgave
C
incidentele uitgave
Slide 17 - Quiz
In welk rijtje staan alleen vaste lasten?
A
abonnementen – boodschappen – huur
B
contributie voetbal – gas en elektra – huur
C
hypotheek – cadeautjes – nieuwe wasmachine
D
hypotheek - huur - benzine
Slide 18 - Quiz
Wat zijn vaste lasten voor een auto?
A
reparatie
B
benzine
C
autowasserette
D
wegenbelasting
Slide 19 - Quiz
Loon is een voorbeeld van...
A
inkomen uit arbeid
B
inkomen uit bezit
C
overdrachtsinkomen
D
rente
Slide 20 - Quiz
Wat is géén inkomensvorm?
A
inkomen uit bezit
B
inkomen uit arbeid
C
inkomen uit zorg
D
inkomen door verhuur
Slide 21 - Quiz
John verhuurt zijn studentenkamer. Er is hier sprake van ...
A
inkomsten uit arbeid
B
inkomsten uit bezit
C
overdrachtsinkomen
Slide 22 - Quiz
Rente is een voorbeeld van...
A
inkomen uit bezit
B
inkomen uit arbeid
C
overdrachtsinkomen
Slide 23 - Quiz
Wat is geen soort inkomen?
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Incidenteel inkomen
D
Overdrachtsinkomen
Slide 24 - Quiz
Wat heb je liever: €10 per week of €40 per maand?
A
€10 per week
B
€40 per maand
Slide 25 - Quiz
Welke formule gebruiken we bij het omrekenen van week naar maand?
A
bedrag x 12 : 52
B
bedrag x 52 : 12
C
bedrag : 12 x 52
D
bedrag : 52 x 12
Slide 26 - Quiz
Je betaalt voor het abonnement van Netflix 15 per maand hoe is dit per week?
A
3,75
B
3,46
C
4,00
D
3,50
Slide 27 - Quiz
Als je van week naar maand gaat rekenen, wat doe je dan als eerste?
A
Je doet het bedrag x4, want er zitten 4 weken in een maand
B
Je deelt door 7 en dan maal 31 want er zitten 31 dagen in een maand
C
Je doet het bedrag maal 52 weken en deelt dit door 12 maanden
D
Je deelt door 7 dagen en dan maal 365 dagen en deelt dit weer door 12
Slide 28 - Quiz
Krijg je je zakgeld per maand of per week?
A
Per maand
B
Per week
Slide 29 - Quiz
Hoeveel weken zitten er in een maand ?
A
4
B
3
C
5
D
kan je niet zeggen
Slide 30 - Quiz
Wanneer je van maanden naar weken wilt rekenen moet je ....
A
eerst :12, daarna x52
B
eerst x12, daarna :52
C
eerst :52, daarna x 12
D
eerst x52, daarna :12
Slide 31 - Quiz
€ 5,- zakgeld per week is per maand
A
€ 20,-
B
€ 22,50
C
€ 21,67
D
€ 25,-
Slide 32 - Quiz
Van week naar maand berekenen doen wij door:
A
Week vermenigvuldigen met 4 = Maand
B
Eerst naar jaar rekenen en vervolgens naar maand (week x 52 = jaar / 12 = maand
C
Te delen door 7 en vervolgens vermenigvuldigen met 365
D
Te vermenigvuldigen met 52 en vervolgens delen door 7
Slide 33 - Quiz
Bram krijgt €10 zakgeld per week. Hoeveel is dat per maand? Tip: er zitten geen 4 weken in een maand...
A
€10
B
€43,33
C
€40
D
€1,42
Slide 34 - Quiz
KLAAR?
Ga naar pagina 28 in je boek en maak de herhalingsopdrachten paragraaf 1.1