H2: Vraagwoorden en tijdsbepaling

• NT2
• Basisschool
• Groep 7,8

Zinnen maken

met tijdsbepaling

met vraagwoorden

met de tijd

Hoofdzin: Ik wil met de trein naar Utrecht.

Ik wil morgen met de trein naar Utrecht.

Ik wil in de ochtend met de trein naar Utrecht.

De tijdsbepaling komt na het werkwoord.

Ik ga met de tram naar het werk.

Ik ga iedere dag met de tram naar het werk.

Ik ga doordeweeks met de tram naar het werk.

* doordeweeks = during the week

Vertaal de zin:
I go to school tomorrow.

Vertaal:
I take the train today.

Vertaal:
He is going to a party this weekend.

Vertaal:
We sleep every evening at 11:00 o'clock.

Vertaal:
My bus leaves at 07:15 o'clock.

Vertaal:
They are there now.

Vraagwoorden (question words)

Wat, waar, wanneer, wie, welke, waarom en hoe

What, where, when, who, which, why and how

Vraagzinnen

Hoe laat is het? (What time is it?)

Waar ga je naartoe? (Where are you going?)

Wie is er morgen jarig? (Who's birthday is it tomorrow?)

Net als in het Engels, komt na een vraagwoord het werkwoord.

Just like in English, after the question word comes the verb.

Hoe laat komt de trein aan in Utrecht Centraal?

Vanaf welke spoor vertrekt de trein naar Utrecht Centraal?

Waarom rijden er minder treinen?

Welke trein gaat vanaf spoor 8?

Wat is er met de trein naar Maastricht?

Welke treinen rijden niet?

Waar stopt de trein naar Rotterdam Centraal nog meer?