Dag 7 - thema 11

Woorden

Thema 11: Vrije tijd

DAG 7

Woorden van vandaag

1. de regel
2. regelen
3. rondkijken
4. de sportbroek
5. springen
6. sturen

de regel (znw)

• wat mag en niet mag
• lijn met woorden 
• de regel - de regels
  
  
• zin: De docent wijst naar de regel.
• zin: Op school hebben wij regels met elkaar afgesproken. 

38

regelen (ww)

• ergens voor zorgen
  
  
• TT - ik regel - jij regelt - wij regelen
• VT - ik regelde - wij regelden
• VTD - ik heb geregeld
  
  
• zin: Ik heb een feest voor mijn vriend geregeld.
• zin: Mijn docent regelt thee voor mij.

39

rondkijken (ww)

• overal kijken
  TT - ik kijk rond - jij kijkt rond -
  
• wij kijken rond
• VT - ik keek rond - wij keken rond
• VTD - ik heb rondgekeken
  
  
• Zin: De verkoper vraagt: Kan ik u helpen? De klant antwoordt: Nee, dank u wel. Ik kijk even rond.

40

de sportbroek (znw)

• korte broek om mee te sporten
• de sportbroek - de sportbroeken
  
  
• zin: Ik koop een blauwe sportbroek. 
• zin: Ik heb sport, maar ik ben mijn sportbroek vergeten.

41

springen (ww)

• met de voeten van de grond omhoog gaan 
  
  
• TT - ik spring - jij springt -
  wij springen
• VT - ik sprong - wij sprongen
• VTD - ik heb gesprongen
  
  
• zin: Het paard springt over het water.
• zin: Ik spring een gat in de lucht.
  (Ik ben erg blij.)

42

sturen (ww)

• een stuur gebruiken
• verzenden
  
  
• TT - ik stuur -  jij stuurt - 
  wij sturen 
• VT - ik stuurde - wij stuurden
• VTD - ik heb gestuurd
  
  
• zin: Ik stuur mijn auto naar links.
• zin: Mijn zus is jarig. Ik stuur haar een kaartje.

43

38

Wat is een goede regel in de klas?

Goed of fout?
A - Ik regel mijn papieren voor de IND.
B - Hij regel mijn treinreis.
C - Jij regel niks voor het feest.

39

1. A - goed B - fout C - fout
2. A - fout B - goed C - fout
3. A - fout B - fout C - goed
4. A - goed B - goed C - fout

Goed of fout?
A - Ik wil graag even rondkijken.
B - Hij kijkt even rond.

40

1. A - goed B - fout
2. A - fout B - goed
3. A - fout B - fout
4. A - goed B - goed

Wat is goed?
A - Hij spring in het water.
B - Jij springt in het water.
C - Ik spring in het water.

42

1. A - B - C
2. A - C
3. B - C
4. C

42

Wat springt?

Maak een goede zin met het werkwoord: sturen

43