A2-B1: Praten over nu

A2-B1 herhaling: Praten over nu 
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2ISK

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

A2-B1 herhaling: Praten over nu 

Slide 1 - Diapositive

DRINKEN
  • ik  drink
  • jij drinkt
  • drink jij?
  • hij/zij drinkt
  • u drinkt    
  • wij drinken
  • jullie drinken
  • zij drinken          

Slide 2 - Diapositive

ZIJN
  • ik ben
  • jij bent
  • ben jij?
  • u bent
  • hij/zij is
  • wij zijn
  • jullie zijn
  • zij zijn

Slide 3 - Diapositive

HEBBEN
  • ik heb
  • jij hebt
  • heb jij?
  • u hebt
  • hij/zij heeft
  • wij hebben
  • jullie hebben
  • zij hebben

Slide 4 - Diapositive

KOMEN
  • ik kom
  • jij komt
  • kom jij
  • u komt
  • hij/zij komt
  • wij komen
  • jullie komen
  • zij komen

Slide 5 - Diapositive

GAAN
  • ik ga
  • jij gaat
  • ga jij?
  • u gaat
  • hij/zij gaat
  • wij gaan
  • jullie gaan
  • zij gaan

Slide 6 - Diapositive

Willen
  • ik wil
  • jij wil / wilt
  • wil jij?
  • u wil / wilt   (wilt u?)
  • hij/zij wil
  • wij willen
  • jullie willen
  • zij willen

Slide 7 - Diapositive

KUNNEN
  • ik kan
  • jij kan / kunt
  • kan / kun jij?
  • u kan / kunt   (kunt u)
  • hij/zij kan
  • wij kunnen
  • jullie kunnen
  • zij kunnen

Slide 8 - Diapositive

MOGEN
  • ik mag
  •  jij mag
  • mag jij?
  • u mag
  • hij/zij mag
  • wij mogen
  • jullie mogen
  • zij mogen

Slide 9 - Diapositive

Ik ... mijn woonkamer.
A
verv
B
verven
C
verf
D
verfen

Slide 10 - Quiz

Waar zijn de kinderen?
Zij ... buiten aan het spelen.
A
bent
B
is
C
zijn
D
ben

Slide 11 - Quiz

... de buren ook op jouw verjaardagsfeest?
A
Komen
B
Kom
C
Komt
D
Kommen

Slide 12 - Quiz

Waarom ... jij geen horloge om?
A
heeft
B
hebt
C
hebben
D
heb

Slide 13 - Quiz

Kees ... morgen naar Amsterdam voor een sollicitatiegesprek.
A
ga
B
gaat
C
gaan
D
gat

Slide 14 - Quiz

Hij ... volgende week de toets van thema 6 doen.
A
willen
B
wilt
C
wil

Slide 15 - Quiz

Vul in
Hij ... weinig geld. (hebben)

Slide 16 - Question ouverte

Helaas, u ... gezakt voor uw examen. (zijn)

Slide 17 - Question ouverte

... je een kopje koffie? (willen)

Slide 18 - Question ouverte

Wanneer ... jouw zus naar Nederland? (komen)

Slide 19 - Question ouverte

De kok ... de soep. (proeven)

Slide 20 - Question ouverte

Ik ... niet vaak met de trein. (reizen)

Slide 21 - Question ouverte

U ... 5 kinderen en 13 kleinkinderen. (hebben)

Slide 22 - Question ouverte

Oke, u wilt een afspraak met de huisarts. ... u morgen om 16:00U? (kunnen)

Slide 23 - Question ouverte

Maak de zinnen af.

Gebruik de woorden die tussen (...) staan.

Gebruik de tegenwoordige tijd

Slide 24 - Diapositive