HMHV2/V2 Kap 8 & 9

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Kapitel 8 & 9

Wir wiederholen die Grammatik 

Wir haben acht Modalverben

dürfen

können

müssen

sollen

möchten

wollen

wissen

mögen

die Übersetzung

mogen

kunnen

moeten (noodzaak)

moeten (van een ander/advies)

graag willen

willen

weten

leuk vinden/lusten/houden van

Wat is mogen in het Duits?

1. mögen
2. möchten
3. wissen
4. dürfen

Wat is weten in het Duits?

1. möchten
2. wollen
3. wissen
4. sollen

Wat is moeten (van een ander) in het Duits?

1. sollen
2. müssen

Wat is moeten (als advies) in het Duits?

1. sollen
2. müssen

Wat is leuk vinden/lusten/houden van in het Duits?

1. möchten
2. mögen
3. wollen
4. müssen

Wat is graag willen in het Duits?

1. möchten
2. mögen
3. wollen
4. müssen

Vul de zin aan:
(moeten) Ich ___ dringend auf die Toilette.

Vul de zin aan:
(mogen) Er ___ seine Mütze nicht tragen.

Vul de zin aan:
(kunnen) Frau Kennis, ___ Sie mir bitte helfen?

Vul de zin aan:
(weten) ___ du, wo Deutschland liegt?

Vul de zin aan:
(moeten) Herman sagt, dass wir unser Zimmer aufräumen ___.

Vul de zin aan:
(willen) Ich ___ nach Hause!

Vul de zin aan:
(graag willen) ___ ihr eine Tasse Tee?

Vul de zin aan:
(lusten) Sandra ___ kein Gemüse.

Die Präpositionen mit dem dritten Fall

.....

aus - bei - mit - nach - seit - von - zu

Könnt ihr die noch mal sagen?

Welche Präpositionen gehören zum vierten Fall?

....

durch - für - gegen - ohne - um - bis

Bij welke naamval hoort dit voorzetsel?
für

1. 3e naamval
2. 4e naamval

Bij welke naamval hoort dit voorzetsel?
um

1. 3e naamval
2. 4e naamval

Bij welke naamval hoort dit voorzetsel?
bei

1. 3e naamval
2. 4e naamval

Bij welke naamval hoort dit voorzetsel?
nach

1. 3e naamval
2. 4e naamval

Bij welke naamval hoort dit voorzetsel?
gegen

1. 3e naamval
2. 4e naamval

Bij welke naamval hoort dit voorzetsel?
zu

1. 3e naamval
2. 4e naamval

Bij welke naamval hoort dit voorzetsel?
mit

1. 3e naamval
2. 4e naamval

'naar' heeft 2 betekenissen. Welke gebruik ik, als ik naar een persoon ga?

1. nach
2. zu

Vul de zin aan:
(mij) Kommst du jetzt zu ___?

Vul de zin aan:
(ons) Der Hund sitzt bei ____.

Vul de zin aan:
(hem) Das Geld ist für ____.

Vul de zin aan:
(haar) Das Portmonee ist von ___.

Vul de zin aan:
(hem) Ich kaufe mit ___ dieses Haus.

Vul de zin aan:
(wie) Bei ___ bist du jetzt?

Vul de zin aan:
(wie) Für ___ ist die Bluse?

Vul de zin aan:
(jullie) Ohne ____ ist es so langweilig.