VWO1 h.4 Taalverzorging 4.1 Grammatica les 2

h.4 Taalverzorging 2
 4.1 Grammatica
Het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp (les 2)
1 / 12
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 12 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

h.4 Taalverzorging 2
 4.1 Grammatica
Het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp (les 2)

Slide 1 - Diapositive


- We herhalen de theorie van gisteren.

- We bespreken de eerste twee opdrachten.

- We bespreken het onderwerp van de zin.
   
- Jullie oefenen met deze theorie.



Wat gaan we doen?

Slide 2 - Diapositive



  • Je herkent de drie werkwoordsvormen;

  • Je kunt het werkwoordelijk gezegde bepalen en

  • Je kunt het onderwerp van de zin bepalen.



Leerdoel

Slide 3 - Diapositive

De werkwoordsvormen persoonsvorm, infinitief en het voltooid deelwoord
De persoonsvorm is een werkwoordsvorm die verandert als je de zin in een andere tijd zet. 

tijdproef - getalproef
De infinitief is het hele werkwoord dat niet verandert als je de zin in een andere tijd zet.
Het voltooid deelwoord geeft een afgeronde actie aan en heeft een werkwoord nodig in de zin.

Slide 4 - Diapositive

persoonsvorm
infinitief
voltooid deelwoord
Wanneer heb je dat verslag gemaakt?
Ik had het je nog willen vertellen.

De leerling verandert van gedachten.
Zij onderzoeken het verdachte pand.

De agent wilde de verdachte fouilleren.

Was het product al eerder besteld?

Slide 5 - Question de remorquage


Noteer het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin.

Zij probeerden hun huiswerk zo snel mogelijk af te maken.


Slide 6 - Question ouverte


Noteer het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin.

Wanneer ruim jij je kamer op?


Slide 7 - Question ouverte


Noteer het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin.

Pieter en Paul waren al eerder gaan skiën.



Slide 8 - Question ouverte

Het onderwerp van de zin

In bijna elke zin staat een onderwerp (ond).
Het onderwerp geeft aan wie of wat is doet of wat er gebeurt.
Het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde (wwg) horen bij elkaar. Ze vormen samen de kortste zin.
Je vindt het onderwerp zo:

1. Noteer het werkwoordelijk gezegde
2.  Stel de vraag: wie of wat + werkwoordelijk gezegde?

Het antwoord is het onderwerp van de zin.

Slide 9 - Diapositive

Het onderwerp van de zin
voorbeeld:

Op de hoek van de straat staat onze nieuwe auto geparkeerd.

wwg: staat geparkeerd
wat staat geparkeerd?                                              ond: onze nieuwe auto
je hebt geleerd dat de persoonsvorm en het onderwerp altijd hetzelfde getal moeten hebben.
De getalproef kan je ook helpen het onderwerp te vinden.
Die oplossing raad je nooit.           Zet persoonsvorm raad in het meervoud.
Die oplossing raden jullie nooit.    Het onderwerp je moet ook meervoud                                                                   worden - jullie. je is dus het ond.

Slide 10 - Diapositive


In welke zin staat het onderwerp in hoofdletters?
A
Binnenkort zal DE SCHRIJFSTER van dit boek een prijs ontvangen.
B
BINNENKORT zal de schrijfster van dit boek een prijs ontvangen.
C
Binnenkort zal de schrijfster van dit boek EEN PRIJS ontvangen.
D
Binnenkort zal DE SCHRIJFSTER VAN DIT BOEK een prijs ontvangen.

Slide 11 - Quiz

Maak opdr. 1 t/m 6 van paragraaf 4.1 
op bladzijde 97 en verder.

klaar: oefen voor de proefwerkweek.

Let op: werk netjes in je leerwerkboek!


Slide 12 - Diapositive