vwo les 4

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t, havo
• Leerjaar 1

Hallo Deutschland Kapitel eins VWO 1 les 4 wk 39

 

.

Was machen wir heute?

  1. Hausaufgaben controllieren

2.Lesen

3. Grammatik personal Pronomen

4. Grammatik haben und sein

5. Üben für SO

Das Ziel:

Neue Grammatik lernen

Leesvaardigheid trainen

 

.

Zungenbrecher

Es lagen zwei zischende Schlangen zwischen zwei spitzen Steinen und zischten dazwichen

Lesen Blok D Übung 15 (Seite 20/21)

Werk met zijn tweeën, kies  één van de twee teksten. Lees nu beide de tekst voor jezelf. maak aantekeningen in het Nederlands. Vertel aan elkaar wat je gelezen hebt. 

Maak de vragen die bij de tekst horen

Vertaling van de opdracht:   Tekst 1 Seite 20

A. Welke informatie verwacht je op grond van de titel en het plaatje?

B. Lees de tekst en vul de ontbrekende woorden uit, die uit: aber, also, immer, nicht, noch , oder, sogar, wenn

C. de volgende wordgroepen dtaan de de tekst, schrijf op wat jij denkt dat ze betekenen.

Tekst 2 Seite 21

A (zie tekst 1)

B kruis aan welke woorden in de gaten van de tekst passen

C. Welke reden wordt genoemt dat de ouders goed kunnen slapen?

haben, sein und werden

3 werkwoorden die we ook in het Nederlands kennen, namelijk hebben en zijn. Dit zijn onregelmatige werkwoorden. Waarom?

                    

Aufgabe 16, 17, 18 haben, sein & werden

Was?                         16 + 17 + 18 

Wie?                           zusammen

Wielange?                  10 minuten

Opdracht 17: Vul de juiste vorm van haben, sein of werden in 

Opdracht 18 Lees het gesprek tussen Alwin en Benjamin, vul de juitste vorm van haben, sein of werden in. 

Wat moet je leren voor het SO?

 

De stof voor het SO is:

Wörterliste A en B

Fragewörter

Zahlen

.

Welke vraagwoorden ken je in het Duits?

Vertaal het vraagwoord naar het Duits: Waar
(Weißt du, ..... er wohnt?)

Vertaal het vraagwoord naar het Duits: Hoe
(..... heißt du?)

Vertaal het vraagwoord naar het Duits: wie
(...... ist das? das ist Anna)

Vertaal het vraagwoord naar het Duits: wanneer
(...... kommst du?)

Vertaal het vraagwoord naar het Duits: wat
(......ist deine Handynummer?)

.... heißt du?

..... ist das? Das ist meine Mutter

... ist deine Adresse?

....kommst du? Morgen!

..... wohnst du?

wo

was

Wer

wie

wann

welk Duits lidwoord hoort bij

Buchstabe

1. die
2. der
3. das

welk Duits lidwoord hoort bij

Antwort

1. die
2. der
3. das

Welk Duits lidwoord hoort bij:

Satz

1. die
2. das
3. der

Welk Duits lidwoord hoort bij:

Wort

1. die
2. das
3. der

Vertaal naar het Duits:
onderstrepen

Vertaal naar het Nederlands:
der Satz

schrijf de getallen van 0 t/m 5 onder elkaar op (zonder hoofdletter)

schrijf volluit in het Duits (geen cijfer)
zeventien

vertaal naar het Duits:
waar naar toe/waarheen

Vertaal naar het Duits:
eenentwintig

Vertaal naar het Duits:
de letter

Vertaal naar het Nederlands:
ankreuzen

Hausaufgaben 

Machen:  15 t/m 18 (Seite 20 t/m23)

Lernen: Wörterliste A und B

(Seite 38)

Lernen: Grammatik Fragewörter und Zahlen 

(Seite 41, 42)