1HV H1-H5 Lezen - herhaling

Nederlands is
1 / 44
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 44 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Nederlands is

Slide 1 - Diapositive

dinsdagdilemma
Je benT analfabeet.
Je hebt schubben over je hele lijf.

Slide 2 - Sondage

Wat leer je? 
Quizleg: Herhaling Lezen H1 t/m H5
1.   Leesstrategieën (4)
2.   Titel en tussenkopjes
3.   Onderwerp en deelonderwerpen
4.   Tekstopbouw: tweedeling, driedeling
5.   Alineaopbouw: kernzin met toelichting
6.    Hoofdzaken en bijzaken
7.    De hoofdgedachte van de tekst
8.   Tekstdoelen: informeren, overtuigen, activeren, amuseren (4)
9.   Signaalwoorden: opsommend, tijdsvolgorde, tegenstellend, uitleggend, redengevend,  concluderend (6)
10. Verwijswoorden
11.  De moeilijkewoordenwijzer


Slide 3 - Diapositive

Bespreek de antwoorden 5.3 Lezen,  17 t/m 22, blz. 98
Zo meteen krijgen jullie daar vragen over.
Klaar? Maak 22!
Welke vragen verwacht je op de toets?

Slide 4 - Diapositive

Waar wil je eerst uitleg over krijgen?
1. Vier leesstrategieën
2. Titel en tussenkopjes
3. Onderwerp en deelonderwerpen
4. Tekstopbouw: twee-, en driedeling
5. Alineaopbouw
6. Hoofd- en bijzaken
7. Hoofdgedachte
8. Tekstdoelen
9. Signaalwoorden
10, Verwijswoorden

Slide 5 - Sondage

Waar wil je ook uitleg over krijgen?
1. Vier leesstrategieën
2. Titel en tussenkopjes
3. Onderwerp en deelonderwerpen
4. Tekstopbouw: twee-, en driedeling
5. Alineaopbouw
6. Hoofd- en bijzaken
7. Hoofdgedachte
8. Tekstdoelen
9. Signaalwoorden
10, Verwijswoorden

Slide 6 - Sondage

Wat?
§5.3 Lezen: Test jezelf
Hoe?
Talent online
Hulp?
Boek, klasgenoot, Straver
Resultaat?
Niveau bepalen
Leerdoel?
Tekstanalyse H1 t/m H5
Klaar?
Daltontaak, lezen

Slide 7 - Diapositive

2. Titel en tussenkopje
Bovenin staat
de titel en een aanwijzing voor 
het onderwerp.

Bij langere teksten staan 
 tussenkopjes.
Dan weet je lezer 
waar het tekstgedeelte over gaat.

Slide 8 - Diapositive

Wat was de titel van het krantenartikel?

Slide 9 - Question ouverte

Het onderwerp en de deelonderwerpen 

Een tekst gaat ergens over. Dit noem je het onderwerp van een tekst. Lees de tekst eerst verkennend en stel dan de vraag: Waarover gaat de hele tekst?

In een tekst kunnen verschillende dingen over een onderwerp gezegd worden. Deze kleine stukjes over het onderwerp zijn deelonderwerpen. 
Vaak gaat één alinea over één deelonderwerp.

Slide 10 - Diapositive

Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn in een tekst over vakantie?

Slide 11 - Question ouverte

 De tekststructuur of tekstopbouw
Twee veelvoorkomende manieren om een tekst op te bouwen:
  
• een driedeling:    inleiding – kern – slot
• een tweedeling:  inleiding – kern.  (nieuwsbericht)

Slide 12 - Diapositive

Welke tekstopbouw zie je vaak in een online nieuwsbericht?
A
eendeling
B
tweedeling
C
driedeling
D
vierendeling

Slide 13 - Quiz

5. Alinea

Slide 14 - Diapositive


Wat zijn alinea's?
A
Een alinea is een deel van een tekst.
B
Een alinea is een titel van een stukje tekst.
C
Een alinea is een plaatje dat bij een deel van een tekst hoort.
D
Een alinea is een schuingedrukt stukje van de tekst.

Slide 15 - Quiz

Alineaopbouw: Een kernzin met toelichting
In een alinea staat bijna altijd een kernzin: de zin met de belangrijkste informatie van de alinea. Vaak is de kernzin de eerste zin van de alinea.

De andere zinnen van de alinea zijn een toelichting bij de kernzin:  een uitleg of voorbeeld.

Voorbeeldalinea:
De angst voor spinnen heet ook wel spinfobie. Het is een vrees die bij heel veel mensen voorkomt, maar die we eigenlijk nooit behandelen. De meeste mensen vinden dat niet nodig; ze hebben er immers niet veel last van.



Slide 16 - Diapositive


Een alineaopbouw bestaat uit:
A
inleiding - slot
B
kernzin - toelichting
C
tussenkopje - kernzin
D
hoofdzaken - bijzaken

Slide 17 - Quiz

6. Hoofdzaken en bijzaken

Belangrijke informatie over het onderwerp noem je hoofdzaken.



De minder belangrijke informatie in een tekst zijn bijzaken
Bijzaken kunnen zijn: een voorbeeld, herhaling, uitleg.

Slide 18 - Diapositive

Wat kunnen bijzaken zijn?
Er zijn meerdere antwoorden mogelijk.
A
voorbeelden
B
belangrijke informatie
C
herhaling
D
uitleg

Slide 19 - Quiz

Wat is een hoofdgedachte?

Slide 20 - Question ouverte

De hoofdgedachte
De hoofdgedachte is het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt. Gebruik de titel, de inleiding en/of het slot om de hoofdgedachte te vinden.

Zo formuleer je de hoofdgedachte:
• Bepaal het onderwerp van de tekst.
• Wat is het belangrijkste is dat de schrijver over het onderwerp zegt?
• Omschrijf dit in één zin.

Slide 21 - Diapositive


Dus, de hoofdgedachte is...
... het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt! 


Zo formuleer je de hoofdgedachte:
• Bepaal het onderwerp van de tekst.
• Wat is het belangrijkste is dat de schrijver over het onderwerp zegt?
• Omschrijf dit in één zin.

Slide 22 - Diapositive

Waar vind je de hoofdgedachte?


  • Meestal in de inleiding, de eerste alinea of soms letterlijk in het slot 
  • De hoofdgedachte hoeft niet letterlijk in de tekst te staan. 
Let op!
Twee teksten met hetzelfde onderwerp kunnen heel goed twee verschillende hoofdgedachtes hebben!

Slide 23 - Diapositive

Waar vind je de hoofdgedachte van een tekst?

Slide 24 - Question ouverte

Wat betekent
'de hoofdgedachte' van een tekst?
A
De belangrijkste zin van een alinea.
B
Het onderwerp van de tekst.
C
Een gedachte in je hoofd.
D
Het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt geformuleerd in één zin.

Slide 25 - Quiz

Voorbeeld: Oikos


Wat is het onderwerp?
Wat is daarover de belangrijkste boodschap?

Formuleer 1 zin!

Slide 26 - Diapositive

Wat is het onderwerp?

Slide 27 - Question ouverte

Voorbeeld: Mijn hart klopt niet
Wat is het onderwerp?
 
Wat is daarover 
de belangrijkste boodschap?

Formuleer 1 zin!

Slide 28 - Diapositive

Wat is het onderwerp?

Slide 29 - Question ouverte

Tekstdoelen 

Wat wil de schrijver met de tekst bereiken? 
De schrijver wil
tekstdoel
toelichting
voorbeelden van tekstvormen
de lezer informatie geven
informeren
informatie over iets wat werkelijk bestaat en je komt iets te weten
nieuwsbericht, schoolboektekst
krantenartikel, instructie
de lezer overtuigen van een mening
overtuigen
een standpunt of mening en argumenten, redenen
ingezonden brief, klachtenbrief, tijdschriftartikel, 
de lezer iets laten doen of kopen
activeren, tot handelen aansporen
oproep om in actie te komen en iets te kopen of te doen
advertentie, reclamefolder, oproep, poster
de lezer vermaken
amuseren
Vaak verzonnen gebeurtenissen en je leest om te ontspannen
leesboek, stripverhaal, gedicht
liedtekst

Slide 30 - Diapositive


Wat is het tekstdoel van een boek?
A
informeren
B
amuseren
C
activeren
D
overtuigen

Slide 31 - Quiz


Wat is het tekstdoel van een nieuwsbericht ?
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 32 - Quiz


Welke tekstvorm
hoort bij het tekstdoel overtuigen?
A
Geboortekaartje
B
Kort verhaal
C
Uitnodiging
D
Ingezonden brief

Slide 33 - Quiz

Bij welke tekstvorm past
het tekstdoel activeren?
A
stripverhaal
B
leesboek
C
reclamefolder
D
nieuwsbericht

Slide 34 - Quiz

Signaalwoorden in tekstverbanden 
In een goedgeschreven tekst bestaat een verband tussen de woorden, zinnen en alinea’s. We noemen dit het tekstverband. 

Een schrijver maakt vaak gebruik van signaalwoorden om het tekstverband aan te geven.
tekstverband
signaalwoorden
opsommend
ook, daarnaast, ten eerste, en ...
tijdsvolgorde
eerst, terwijl, toen, intussen, zodra ... 
tegenstellend
maar, integendeel, toch ... 
uitleggend
bijvoorbeeld, zoals, dat wil zeggen ... 
redengevend
want, omdat, daarom, immers, namelijk ...
concluderend
dus, dan ook, concluderend, de slotsom is, hieruit volgt...

Slide 35 - Diapositive

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een tekstverband met een tegenstelling?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 36 - Quiz

Welk signaalwoord geeft een tekstverband met een opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 37 - Quiz

10. Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar iets of iemand, dat in de tekst eerder of later wordt genoemd.
Dat kunnen persoonlijke, bezittelijke of aanwijzend voornaamwoorden zijn.
Ze maken een tekst makkelijker en prettiger om te lezen.

Bijvoorbeeld:
Jan gaat met de fiets naar huis. Hij is blij.

Slide 38 - Diapositive


Wat zijn verwijswoorden, denk je?
A
maar, omdat, hierom
B
hij, zij, die
C
zijn, worden, hebben
D
de, het, een

Slide 39 - Quiz

11. Moeilijkewoordenwijzer

Slide 40 - Diapositive


Je let op moeilijke woorden in de tekst.
Je bedenkt wat ze betekenen.

A
Ja, dat lukt goed!
B
Een beetje, kweenie eigenlijk.
C
Dat doe ik echt nooit.
D
Ik markeer moeilijke woorden als het kan.

Slide 41 - Quiz

Wat?
§5.3 Lezen: Test jezelf
Hoe?
Talent online
Hulp?
Boek, klasgenoot, Straver
Resultaat?
Niveau bepalen
Leerdoel?
Tekstanalyse H1 t/m H5
Klaar?
Daltontaak, lezen

Slide 42 - Diapositive





Hoe ging het in de klas?
Wat weet je nu?

Slide 43 - Diapositive

Wat weet je nu?
1. Leesstrategieën
2. Titel en tussenkopjes
3. Onderwerp en deelonderwerpen
4. Tekstopbouw
5. Alineaopbouw
6. Hoofd- en bijzaken
7. Hoofdgedachte
8. Tekstdoelen
9. Signaalwoorden
10. Verwijswoorden
11. Moeilijkewoordenwijzer

Slide 44 - Diapositive