1HV H1-H5 Lezen - herhaling

Nederlands is
1 / 47
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 47 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Nederlands is

Slide 1 - Diapositive

dinsdagdilemma
Je benT analfabeet.
Je hebt schubben over je hele lijf.

Slide 2 - Sondage

Wat leer je? 
Quizleg: Herhaling Lezen H1 t/m H5
1.   Leesstrategieën (4)
2.   Titel en tussenkopjes
3.   Onderwerp en deelonderwerpen
4.   Tekstopbouw: tweedeling, driedeling
5.   Alineaopbouw: kernzin met toelichting
6.    Hoofdzaken en bijzaken
7.    De hoofdgedachte van de tekst
8.   Tekstdoelen: informeren, overtuigen, activeren, amuseren (4)
9.   Signaalwoorden: opsommend, tijdsvolgorde, tegenstellend, uitleggend, redengevend,  concluderend (6)
10. Verwijswoorden
11.  De moeilijkewoordenwijzer


Slide 3 - Diapositive

Bespreek de antwoorden 5.3 Lezen,  17 t/m 22, blz. 98
Zo meteen krijgen jullie daar vragen over.
Klaar? Maak 22!
Welke vragen verwacht je op de toets?

Slide 4 - Diapositive

Waar wil je eerst uitleg over krijgen?
1. Vier leesstrategieën
2. Titel en tussenkopjes
3. Onderwerp en deelonderwerpen
4. Tekstopbouw: twee-, en driedeling
5. Alineaopbouw
6. Hoofd- en bijzaken
7. Hoofdgedachte
8. Tekstdoelen
9. Signaalwoorden
10, Verwijswoorden

Slide 5 - Sondage

Waar wil je ook uitleg over krijgen?
1. Vier leesstrategieën
2. Titel en tussenkopjes
3. Onderwerp en deelonderwerpen
4. Tekstopbouw: twee-, en driedeling
5. Alineaopbouw
6. Hoofd- en bijzaken
7. Hoofdgedachte
8. Tekstdoelen
9. Signaalwoorden
10, Verwijswoorden

Slide 6 - Sondage

Wat?
§5.3 Lezen: Test jezelf
Hoe?
Talent online
Hulp?
Boek, klasgenoot, Straver
Resultaat?
Niveau bepalen
Leerdoel?
Tekstanalyse H1 t/m H5
Klaar?
Daltontaak, lezen

Slide 7 - Diapositive

1. Leesstrategieën
  • Verkennend lezen: leuk boek zoeken in de bieb of film op Videoland, een eerste indruk
  • Nauwkeurig lezen: nieuws lezen
  • Zoekend lezen: woordenboek of bron bekijken 
  • Studerend lezen : leren voor een toets

Slide 8 - Diapositive

1. Vier leesstrategieën
Kraak de code! Vul in welke manier van lezen je gebruikt. 
Kies uit: 1. verkennend, 2. nauwkeurig, 3. studerend en 4. zoekend lezen.

A. Je bent een hoofdstuk van geschiedenis aan het leren voor een proefwerk.
B. In de telefoongids zoek je naar het nummer van een kapper bij jou in de buurt.
C. Vanmiddag heb je bij de bibliotheek een boek gehaald en je zit nu lekker op de bank te lezen.
D. Je hebt een zoekopdracht geplaatst op Google en kijkt of er geschikte resultaten bijzitten.

Slide 9 - Diapositive

Kraak de code bij de leesstrategieën!
A
1-2-3-4
B
4-3-2-1
C
4-2-1-3
D
3-4-2-1

Slide 10 - Quiz

2. Titel en tussenkopje
Bovenin staat
de titel en een aanwijzing voor 
het onderwerp.

Bij langere teksten staan 
 tussenkopjes.
Dan weet je lezer 
waar het tekstgedeelte over gaat.

Slide 11 - Diapositive

Wat was de titel van het krantenartikel?
A
Voetbalhelden
B
Lekkere start Ajax
C
Feijenoord onverslaanbaar
D
Ballet op spitzen

Slide 12 - Quiz

3. Het onderwerp en de deelonderwerpen 

Een tekst gaat ergens over. Dit noem je het onderwerp van een tekst. Lees de tekst eerst verkennend en stel dan de vraag: Waarover gaat de hele tekst?

In een tekst kunnen verschillende dingen over een onderwerp gezegd worden. Deze kleine stukjes over het onderwerp zijn deelonderwerpen. 
Vaak gaat één alinea over één deelonderwerp.

Slide 13 - Diapositive

Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn in een tekst over politiek?
A
Gezelschapsspellen
B
Verkiezingen
C
Vakantiereizen
D
De woestijn

Slide 14 - Quiz

4. De tekststructuur of tekstopbouw
Twee veelvoorkomende manieren om een tekst op te bouwen:
  
• een driedeling:    inleiding – kern – slot
• een tweedeling:  inleiding – kern.  (nieuwsbericht)

Slide 15 - Diapositive

Welke tekstopbouw zie je vaak in een online nieuwsbericht?
A
eendeling
B
tweedeling
C
driedeling
D
vierendeling

Slide 16 - Quiz

5. Alinea

Slide 17 - Diapositive


Wat zijn alinea's?
A
Een alinea is een deel van een tekst.
B
Een alinea is een titel van een stukje tekst.
C
Een alinea is een plaatje dat bij een deel van een tekst hoort.
D
Een alinea is een schuingedrukt stukje van de tekst.

Slide 18 - Quiz

Alineaopbouw: Een kernzin met toelichting
In een alinea staat bijna altijd een kernzin: de zin met de belangrijkste informatie van de alinea. Vaak is de kernzin de eerste zin van de alinea.

De andere zinnen van de alinea zijn een toelichting bij de kernzin:  een uitleg of voorbeeld.

Voorbeeldalinea:
De angst voor spinnen heet ook wel spinfobie. Het is een vrees die bij heel veel mensen voorkomt, maar die we eigenlijk nooit behandelen. De meeste mensen vinden dat niet nodig; ze hebben er immers niet veel last van.



Slide 19 - Diapositive


Een alineaopbouw bestaat uit:
A
inleiding - slot
B
kernzin - toelichting
C
tussenkopje - kernzin
D
hoofdzaken - bijzaken

Slide 20 - Quiz

6. Hoofdzaken en bijzaken

Belangrijke informatie over het onderwerp noem je hoofdzaken.



De minder belangrijke informatie in een tekst zijn bijzaken
Bijzaken kunnen zijn: een voorbeeld, herhaling, uitleg.

Slide 21 - Diapositive

Wat kunnen bijzaken zijn?
Er zijn meerdere antwoorden mogelijk.
A
voorbeelden
B
belangrijke informatie
C
herhaling
D
uitleg

Slide 22 - Quiz

7. De hoofdgedachte
De hoofdgedachte is het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt. Gebruik de titel, de inleiding en/of het slot om de hoofdgedachte te vinden.

Zo formuleer je de hoofdgedachte:
• Bepaal het onderwerp van de tekst.
• Wat is het belangrijkste is dat de schrijver over het onderwerp zegt?
• Omschrijf dit in één zin.

Slide 23 - Diapositive


Dus, de hoofdgedachte is...
... het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt! 


Zo formuleer je de hoofdgedachte:
• Bepaal het onderwerp van de tekst.
• Wat is het belangrijkste is dat de schrijver over het onderwerp zegt?
• Omschrijf dit in één zin.

Slide 24 - Diapositive

Waar vind je de hoofdgedachte?


  • Meestal in de inleiding, de eerste alinea of soms letterlijk in het slot 
  • De hoofdgedachte hoeft niet letterlijk in de tekst te staan. 
Let op!
Twee teksten met hetzelfde onderwerp kunnen heel goed twee verschillende hoofdgedachtes hebben!

Slide 25 - Diapositive

Waar vind je de hoofdgedachte van een tekst?

Slide 26 - Question ouverte

Wat betekent
'de hoofdgedachte' van een tekst?
A
De belangrijkste zin van een alinea.
B
Het onderwerp van de tekst.
C
Een gedachte in je hoofd.
D
Het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt geformuleerd in één zin.

Slide 27 - Quiz

Voorbeeld: Oikos


Wat is het onderwerp?
Wat is daarover de belangrijkste boodschap?

Formuleer 1 zin!

Slide 28 - Diapositive

Wat is de hoofdgedachte bij
'Oikos' snackyoghurt?

Slide 29 - Question ouverte

Voorbeeld: Mijn hart klopt niet
Wat is het onderwerp?
 
Wat is daarover 
de belangrijkste boodschap?

Formuleer 1 zin!

Slide 30 - Diapositive

Wat is de hoofdgedachte bij
'Mijn hart klopt niet'?

Slide 31 - Question ouverte

8. Tekstdoelen 

Wat wil de schrijver met de tekst bereiken? 
De schrijver wil
tekstdoel
toelichting
voorbeelden van tekstvormen
de lezer informatie geven
informeren
informatie over iets wat werkelijk bestaat en je komt iets te weten
nieuwsbericht, schoolboektekst
krantenartikel, instructie
de lezer overtuigen van een mening
overtuigen
een standpunt of mening en argumenten, redenen
ingezonden brief, klachtenbrief, tijdschriftartikel, 
de lezer iets laten doen of kopen
activeren, tot handelen aansporen
oproep om in actie te komen en iets te kopen of te doen
advertentie, reclamefolder, oproep, poster
de lezer vermaken
amuseren
Vaak verzonnen gebeurtenissen en je leest om te ontspannen
leesboek, stripverhaal, gedicht
liedtekst

Slide 32 - Diapositive


Wat is het tekstdoel van een boek?
A
informeren
B
amuseren
C
activeren
D
overtuigen

Slide 33 - Quiz


Wat is het tekstdoel van een nieuwsbericht ?
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 34 - Quiz


Welke tekstvorm
hoort bij het tekstdoel overtuigen?
A
Geboortekaartje
B
Kort verhaal
C
Uitnodiging
D
Ingezonden brief

Slide 35 - Quiz

Bij welke tekstvorm past
het tekstdoel activeren?
A
stripverhaal
B
leesboek
C
reclamefolder
D
nieuwsbericht

Slide 36 - Quiz

9. Signaalwoorden in tekstverbanden 
In een goedgeschreven tekst bestaat een verband tussen de woorden, zinnen en alinea’s. We noemen dit het tekstverband. 

Een schrijver maakt vaak gebruik van signaalwoorden om het tekstverband aan te geven.
tekstverband
signaalwoorden
opsommend
ook, daarnaast, ten eerste, en ...
tijdsvolgorde
eerst, terwijl, toen, intussen, zodra ... 
tegenstellend
maar, integendeel, toch ... 
uitleggend
bjvoorbeeld, zoals, dat wil zeggen ... 
redengevend
want, omdat, daarom, immers, namelijk ...
concluderend
dus, dan ook, concluderend, de slotsom is, hieruit volgt...

Slide 37 - Diapositive

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een tekstverband met een tegenstelling?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 38 - Quiz

Welk signaalwoord geeft een tekstverband met een opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 39 - Quiz

10. Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar iets of iemand, dat in de tekst eerder of later wordt genoemd.
Dat kunnen persoonlijke, bezittelijke of aanwijzend voornaamwoorden zijn.
Ze maken een tekst makkelijker en prettiger om te lezen.

Bijvoorbeeld:
Jan gaat met de fiets naar huis. Hij is blij.

Slide 40 - Diapositive


Wat zijn verwijswoorden, denk je?
A
maar, omdat, hierom
B
hij, zij, die
C
zijn, worden, hebben
D
de, het, een

Slide 41 - Quiz

11. Moeilijkewoordenwijzer

Slide 42 - Diapositive


Je let op moeilijke woorden in de tekst.
Je bedenkt wat ze betekenen.

A
Ja, dat lukt goed!
B
Een beetje, kweenie eigenlijk.
C
Dat doe ik echt nooit.
D
Ik markeer moeilijke woorden als het kan.

Slide 43 - Quiz

Wat?
§5.3 Lezen: Test jezelf
Hoe?
Talent online
Hulp?
Boek, klasgenoot, Straver
Resultaat?
Niveau bepalen
Leerdoel?
Tekstanalyse H1 t/m H5
Klaar?
Daltontaak, lezen

Slide 44 - Diapositive





Hoe ging het in de klas?
Wat weet je nu?

Slide 45 - Diapositive

Wat weet je nu?
1. Leesstrategieën
2. Titel en tussenkopjes
3. Onderwerp en deelonderwerpen
4. Tekstopbouw
5. Alineaopbouw
6. Hoofd- en bijzaken
7. Hoofdgedachte
8. Tekstdoelen
9. Signaalwoorden
10. Verwijswoorden
11. Moeilijkewoordenwijzer

Slide 46 - Diapositive

Einde van de les

Slide 47 - Diapositive