HEJ - 3TL Grammatica woordsoorten herhaling

Welkom klas 3K/TL
Cursus 5: Grammatica - woordsoorten
Herhaling leerjaar 2

Ga zitten volgens plattegrond

1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Welkom klas 3K/TL
Cursus 5: Grammatica - woordsoorten
Herhaling leerjaar 2

Ga zitten volgens plattegrond

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Planning

- Bespreken Toets Cursus 4: Taal
- Starten met Cursus 5: Grammatica
- Herhaling, herhaling, herhaling
- Afsluiting
vandaag

Slide 3 - Diapositive

Toets bespreken
timer
20:00

Slide 4 - Diapositive

Herhaling - Grammatica

1. Lees zelf alle theorie door in de LessonUp. 

2. Je kan de link naar de LessonUp vinden bij je huiswerk in Magister. 

3. Je doet dit alleen en in stilte!

TIP: 
Maak aantekeningen. 
timer
15:00

Slide 5 - Diapositive

Startopdracht
- In stilte -
Benoem de woordsoorten. 
''De klas haalde een uitstekend resultaat voor hun tentamen.'' 

Bepaald lidwoord =
Onbepaald lidwoord =
Werkwoord = 
Zelfstandige naamwoorden = 
Bijvoeglijk naamwoord = 
Voorzetsel = 
Bezittelijk voornaamwoord = 



timer
5:00

Slide 6 - Diapositive

En nu?
 Had je alles goed en vond je het makkelijk? Maak dan de opdrachten af in de online methode --> Cursus 5: Grammatica - WS herhaling leerjaar 2 
Klaar? Trainen herhaling leerjaar 2

Vond je het nog lastig of vind je het fijn om een extra uitleg te krijgen? Dan doe je mee met de instructie --> Log in in de LessonUp
timer
5:00

Slide 7 - Diapositive

 Je kunt lidwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, werkwoorden, voorzetsels en voegwoorden herkennen.
Lesdoel

Slide 8 - Diapositive

Herhaling - LW

Slide 9 - Diapositive

Wat zijn lidwoorden?
In sommige talen mag je zeggen: Ik loop met hond. In het Nederlands mag dit niet. Je moet een lidwoord gebruiken: Ik loop met de hond.

In het Nederlands zijn er zijn drie lidwoorden: de, het en een
Lidwoorden staan nooit alleen; ze staan altijd voor zelfstandige naamwoorden.
de auto
het huis
een hond 

De en het zijn bepaalde lidwoorden (blw)
Een is een
onbepaald lidwoord (olw)







Slide 10 - Diapositive

Welk lidwoord is een onbepaald lidwoord?
A
De
B
Het
C
Een
D
In

Slide 11 - Quiz

Herhaling - ZN

Slide 12 - Diapositive

Wat zijn zelfstandige naamwoorden?

Slide 13 - Diapositive

Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
mooie
B
verliefdheid
C
verkleden
D
winkelen

Slide 14 - Quiz

Noteer de drie zelfstandige naamwoorden:
Mijn opa heeft altijd vogels gehouden in de voliere.

Slide 15 - Question ouverte

Herhaling - WW

Slide 16 - Diapositive

Wat zijn werkwoorden?
Een werkwoord is een woord dat aangeeft wat je doet. Met andere woorden: een werkwoord geeft een activiteit aan, zoals lopen, fietsen, rennen, springen en maken. 

Daarnaast kun je een werkwoord vervoegen. 
Hebben:
Ik heb, ik had, u heeft, hij zal hebben etc. 


Slide 17 - Diapositive

Noteer de werkwoorden
Ik heb voor drie weken mijn zeilboot aan kennissen verhuurd.

Slide 18 - Question ouverte

Herhaling - BN

Slide 19 - Diapositive

Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
Een bijvoeglijk naamwoord is een woord dat iets zegt over een zelfstandig naamwoord.

 Voorbeeld:
De gevlekte koe
Het woord ‘gevlekte’ zegt hier iets over het zelfstandig naamwoord ‘koe’.
Meestal staat het bijvoeglijk naamwoord vóór het zelfstandig naamwoord. Soms staan er zelfs meerdere bijvoeglijke naamwoorden op die plek. Kijk maar:
het leuke, spannende spel
de snelle, blauwe auto
Alle dikgedrukte woorden zeggen in deze voorbeelden iets over de zelfstandige naamwoorden. Het zijn dus allemaal bijvoeglijke naamwoorden.


Slide 20 - Diapositive

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het vertelt namelijk van welke stof het zelfstandig naamwoord is gemaakt.

Bijvoorbeeld:
de katoenen handdoek
de koperen beker
het plastic tasje

Slide 21 - Diapositive

Noteer de bijvoeglijke naamwoorden
De angstige haas rende naar een veilige schuilplaats.

Slide 22 - Question ouverte

Herhaling - Voorzetsels

Slide 23 - Diapositive

Wat zijn voorzetsels?
Met een voorzetsel kun je een plaats aangeven: Hij staat voor het huis, Hij is in het huis, Hij zit achter het huis.

Met een voorzetsel kun je een tijd aangeven: Ik ben hier sinds vorige week, Zij blijft hier tot  morgen, Hij begint per vandaag.

Met een voorzetsel kun je een relatie aangeven: Ik ga met mijn buurvrouw naar de markt, Deze auto is van mij, Ik ga liever zonder haar.

Om een voorzetsel te herkennen kan je 'de kast' en 'het feest' gebruiken. Bijvoorbeeld: 'op de kast', 'achter de kast', 'in de kast' en 'tijdens het feest', 'na het feest'



Slide 24 - Diapositive

Maak een zin met daarin een voorzetsel.

Slide 25 - Question ouverte

Herhaling - Voegwoorden

Slide 26 - Diapositive

Wat zijn voegwoorden?
Voegwoorden zijn woorden die zinnen met elkaar verbinden, zoals:  en, maar, want, dat, omdat etc. 

Voorbeelden: 
Logeren vind ik leuk, maar niet bij mijn tante.
Ze gaat naar het feest, hoewel ze niet is uitgenodigd.
Ik drink koffie, want daar blijf ik wakker van.
Ik ga naar de film, omdat ik daar zin in heb.


Slide 27 - Diapositive

Voornaamwoorden
Persoonlijk voornaamwoord: ik, mij, zij, jullie, het, 'm
Bezittelijk voornaamwoord: mijn, jouw, d’r, onze
Aanwijzend voornaamwoord: deze, die, dit, dat, zo’n
Vragend voornaamwoord: wie, wat, welke etc. 

Slide 28 - Diapositive

Slide 29 - Diapositive

Benoem het woordsoort.

Wat heb je mooie schoenen aan!

schoenen =
A
bijvoeglijk naamwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 30 - Quiz

Benoem het woordsoort.

Wat heb je mooie schoenen aan!

mooie =
A
bijvoeglijk naamwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 31 - Quiz

Benoem het woordsoort.

Ik ga met mijn buurvrouw naar de markt.

met =
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 32 - Quiz

Benoem het woordsoort.

Ik ga met mijn buurvrouw naar de markt.

de =
A
bepaald lidwoord
B
onbepaald lidwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 33 - Quiz

Benoem het woordsoort.

Ik ga met mijn buurvrouw naar de markt.

ga =
A
bepaald lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 34 - Quiz

Benoem het woordsoort.

Scholieren komen meestal met de fiets, tenzij het slecht weer is.
Scholieren =
A
bijvoeglijk naamwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voegwoord

Slide 35 - Quiz

Benoem het woordsoort.

Scholieren komen meestal met de fiets, tenzij het slecht weer is.
tenzij =
A
voegwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 36 - Quiz

Benoem het woordsoort dat tussen aanhalingstekens staat.

Scholieren komen meestal met de fiets, tenzij het slecht weer is.
slecht =
A
voegwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 37 - Quiz

Benoem het woordsoort dat tussen aanhalingstekens staat.

Scholieren komen meestal met de fiets, tenzij het slecht weer is.
weer =
A
voegwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 38 - Quiz

GELEERD? 

Je kunt lidwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, werkwoorden, voorzetsels en voegwoorden herkennen.
woordsoorten

Slide 39 - Diapositive