Klassenarbeit Grammatik Kapitel 5 und 6

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Klassenarbeit

Grammatik Kapitel 5 und 6

Instructie

Er zijn verschillende vragen voor jullie gemaakt. De toets bestaat uit sleepoefeningen, quizvragen en open vragen. Denk om de hoofdletters!

Viel Erfolg!

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

Werden

werden

werdet

wirst

werde

wird

werden

Wanneer wordt de "e" een "i"

1. lange e
2. korte e

Wanneer wordt de "e" een "ie"?

1. lange "e"
2. korte "e"

In welke vormen wordt de "e" een "i/ie"?

1. in de "ich" en "wir" vorm
2. in de "du" en "er/sie/es" vorm
3. in de "ihr" en "Sie" vorm

Sleep de juiste vertalingen naar elkaar toe.

eten

nemen

vergeten

helpen

geven

spreken

afspreken

zien

lezen

helfen

geben

treffen

vergessen

lesen

sprechen

sehen

essen

nehmen

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

essen (er blijven 2 over)

essen

esst

isst

esse

isst

essen

iesst

ist

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

geben (er blijven 2 over)

geben

gebt

gibst

gebe

gibt

geben

gebst

giebt

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

lesen (er blijven 2 over)

lesen

lest

liest

lese

liest

lesen

list

lesst

Vertaal: ik spreek

Vertaal: wij zien

Vertaal: u vergeet

Vertaal: jullie helpen

Vertaal: jij ziet

Vertaal: zij neemt

3e naamval

4e naamval

Keuzevoorzetsel

hinter

an

auf

unter

in

über

zwischen

vor

neben

bis

durch

gegen

für

ohne

um

aus

 bei

mit

nach

seit

von

zu

3e naamval

4e naamval

1e naamval

onderwerp

lijdend voorwerp

meewerkend voorwerp

Geef aan in welke naamval je het woord tussen haakjes moet zetten.
Mit ...... (welke) Kind hast du gesprochen?

1. 1e naamval
2. 3e naamval
3. 4e naamval

Geef aan in welke naamval je het woord tussen haakjes moet zetten.
..... (onze) Tochter hat lange blonde Haare.

1. 1e naamval
2. 3e naamval
3. 4e naamval

Geef aan in welke naamval je het woord tussen haakjes moet zetten.
Meine Mutter hat ..... (haar) Mann ein Geschenk gegeben.

1. 1e naamval
2. 3e naamval
3. 4e naamval

Geef aan in welke naamval je het woord tussen haakjes moet zetten.
Ich habe ..... (mein) Auto gestern gewaschen.

1. 1e naamval
2. 3e naamval
3. 4e naamval

Geef aan in welke naamval je het woord tussen haakjes moet zetten.
Für ..... (mijn) Mutter koche ich das Essen.

1. 1e naamval
2. 3e naamval
3. 4e naamval

Geef aan in welke naamval je het woord tussen haakjes moet zetten.
Spielt ihr am Wochenende gegen .... (de) Mannschaft?

1. 1e naamval
2. 3e naamval
3. 4e naamval

Geef aan in welke naamval je het woord tussen haakjes moet zetten.
Ich gehe in ... (het) Schwimmbad

1. 1e naamval
2. 3e naamval
3. 4e naamval

Geef aan in welke naamval je het woord tussen haakjes moet zetten.
In ..... (de) Schule gibt es oft Hausaufgaben.

1. 1e naamval
2. 3e naamval
3. 4e naamval

Geef aan in welke naamval je het woord tussen haakjes moet zetten.
Um in die Schweiz zu gehen, musst du über ..... (de) Brücke gehen.

1. 1e naamval
2. 3e naamval
3. 4e naamval

Geef aan in welke naamval je het woord tussen haakjes moet zetten.
Hinter ... (deze) Firma gibt es viele Häuser.

1. 1e naamval
2. 3e naamval
3. 4e naamval

Ende der Klassenarbeit