Cursus lezen 3 (Blink Nederlands)

Lezen cursus 3  
Leg je leesboek, boek en schrift op tafel.
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Lezen cursus 3  
Leg je leesboek, boek en schrift op tafel.

Slide 1 - Diapositive

Lezen 
timer
10:00

Slide 2 - Diapositive

Lesdoel: 
1. Je gaat bekijken welke leesstrategieën er ook alweer zijn. 

2. Je gaat oefenen met grondig lezen. 

3. Je gaat ontdekken hoe signaalwoorden je daarbij kunnen helpen.

Slide 3 - Diapositive

Herhaling vorige les:
welk leestype ben jij?
A
Olifant
B
Mier
C
Cheeta
D
Havik

Slide 4 - Quiz

Klassikaal 
- Herhalen leesstrategieën -> Blink blz 33

Deze cursus: ophelderen wat je niet meteen begrijpt
les 2: signaalwoorden
les 3: verwijswoorden 

Moeilijke woorden -> einde van de les 


Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Opdracht 1: tekst kiezen
Kies de tekst die jij het leukst vindt.

Lees de tekst scannend en markeer het tekstgeraamte.

Schrijf eventuele lastige woorden achter in je schrift ( onder elkaar).

Slide 7 - Diapositive

Opdracht 2: in twee- of drietallen
Vertel elkaar om en om waarover de tekst gaat die je net hebt gelezen.
Daarbij zijn de volgende woorden verboden: en, of, maar, want, dus, daarom, omdat, daardoor, doordat, zodat, door, ook, niet.
Houd bij hoeveel seconden iedereen het volhoudt zonder de verboden woorden te gebruiken.
Betrapt op een verboden woord? Dan is de volgende aan de beurt.
Wie het langst aan het woord is geweest, heeft gewonnen.

Slide 8 - Diapositive

''Een signaalwoord geeft net als een vuurtoren een teken af, het signaal: let op! Hier is iets aan de hand!''

Slide 9 - Diapositive

Het is haast onmogelijk om een samenhangend verhaal te vertellen zonder signaalwoorden! 

Slide 10 - Diapositive

Filmpje kijken over signaalwoorden

Slide 11 - Diapositive

Opdracht 3: gezamenlijk
We maken de vragen gezamenlijk in het schrift. Hoeveel weten jullie nog?

Slide 12 - Diapositive

 5 belangrijke tekstverbanden
  • opsomming
  • tegenstelling
  • oorzaak-gevolg
  • tijdsvolgorde/chronologie
  • voorbeeld

De eerste drie zijn in klas 1 al behandeld.

Slide 13 - Diapositive

Opsomming
In een opsomming noem je verschillende dingen na elkaar. 

Signaalwoorden: om te beginnen, ten eerste, ten tweede, daarnaast, ook, verder, bovendien, en, ten slotte

Voorbeeld: Voor Nederlands heb je je boek van Blink Nederlands nodig. Ook moet je een leesboek en een schrift meenemen.


Slide 14 - Diapositive

Tegenstelling
Als je wilt zeggen dat twee dingen verschillend zijn, kun je dat doen met een tegenstelling. 

Signaalwoorden: maar, toch, echter, hoewel, daar staat tegenover, daarentegen, aan de ene kant … aan de andere kant

Voorbeeld: Hoewel ik goed voor de toets geleerd had, haalde ik helaas een matig cijfer.


Slide 15 - Diapositive

Oorzaak-gevolg
In een tekst kun je aangeven dat er iets gebeurt (gevolg) en waardoor dit gebeurt (oorzaak). 

Signaalwoorden: doordat, door, hierdoor, daardoor, de oorzaak hiervan is, als gevolg van

Voorbeeld: Ik miste de pont vanmorgen. Daardoor kwam ik te laat op school.


Slide 16 - Diapositive

Tijdsvolgorde (chronologie)
In een tekst kun je aangeven dat de ene gebeurtenis voor of na de andere gebeurtenis is gebeurd. Er zit een tijdsvolgorde in de gebeurtenissen.

Signaalwoorden: eerst, dan, daarna, toen, vroeger, voordat, nadat, terwijl

Voorbeeld: We gaan vandaag eerst tien minuten lezen in ons leesboek. Daarna werken we aan leesvaardigheid.


Slide 17 - Diapositive

Voorbeeld
In een tekst worden vaak voorbeelden gegeven bij iets wat daarvoor is genoemd.

Signaalwoorden: bijvoorbeeld, neem (nou), zo, zoals, onder andere

Voorbeeld: Bij Nederlands leer je verschillende dingen. Je vergroot bijvoorbeeld je woordenschat door lekker veel te lezen.


Slide 18 - Diapositive

Lezen cursus 3  
Leg je leesboek, boek en schrift op tafel.

Slide 19 - Diapositive

Lezen 
timer
10:00

Slide 20 - Diapositive

Delen van een tekst hebben iets met elkaar te maken. Dit noem je:
A
signalen
B
verbanden
C
groepen

Slide 21 - Quiz

Lesdoel: 

1. Je gaat oefenen met grondig lezen. 

2. Je bent bekend met vijf tekstverbanden en de bijbehorende signaalwoorden.

Slide 22 - Diapositive

Herhaling verbanden
Opsomming
Tegenstelling
Oorzaak-gevolg
Tijdsvolgorde
Voorbeeld

Slide 23 - Diapositive

Hoe herken je een verband in de tekst?
A
een pleister
B
een voegwoord
C
een signaalwoord
D
een lidwoord

Slide 24 - Quiz

Opdracht 4 : individueel 

1. Schrijf de signaalwoorden over in je schrift en schrijf erachter welk verband het aangeeft.
2. Maak nu met ieder signaalwoord zelf een nieuwe zin.
3. Zoek minstens drie lastige woorden op in de tekst. Schrijf deze achter in je schrift en zet de betekenis erachter (gebruik een woordenboek!).

Slide 25 - Diapositive

Opdracht 5: individueel 
Noteer in je schrift of deze les je heeft geholpen met je leesuitdaging. Leg je antwoord uit.

Slide 26 - Diapositive

Nabespreking
Klassikaal opdracht 4 nabespreken.

Slide 27 - Diapositive

Extra opdracht: in tweetallen 
Je krijgt een half ingevuld kruiswoordraadsel met signaalwoorden erin. Jullie moeten samenwerken om elk een compleet kruiswoordraadsel te krijgen, zonder de woorden voor te zeggen. 

Slide 28 - Diapositive

Wie heeft een van de volgende drie manieren
gebruikt?


- een synoniem geven
- de naam van een verband geven (‘gebruik je in een opsomming’)
- een voorbeeldzinnetje geven waarin je het signaalwoord
vervangt door ‘h-h’.

Slide 29 - Diapositive

Lezen cursus 3  
Leg je leesboek, boek en schrift op tafel.

Slide 30 - Diapositive

Lezen 
timer
10:00

Slide 31 - Diapositive

Terugblik vorige lessen
Tekstverbanden
Signaalwoorden

Slide 32 - Diapositive

Lesdoel: 
1. Je gaat leren wat verwijswoorden zijn en waarnar ze verwijzen.

2. Je gaat oefenen met verwijswoorden en signaalwoorden.

3. Je gaat een tekst grondig lezen en vragen beantwoorden.

Slide 33 - Diapositive

Opdracht 1: individueel
Schrijf twaalf van de volgende woorden op je bingokaart.
Elk woord mag je één keer opschrijven: daar, hier, deze, waarna, waar, je, hij, ze, het, hem, haar, die, dat, zijn, hen, hun, daardoor, daarvan.
timer
1:00

Slide 34 - Diapositive

Opdracht 1: klassikaal
Ik lees zo een tekst voor, zonder de verwijswoorden extra te benadrukken. Jullie mogen de genoemde verwijswoorden afstrepen op de bingokaart. 

Slide 35 - Diapositive

Opdracht 2: klassikaal
Bekijk het filmpje over verwijswoorden. 

Slide 36 - Diapositive

Opdrachten maken: individueel 
Maak opdracht 3 op blz 36.
Maak opdracht 5 op blz 36.
Maak opdracht 6 (blz 46-48).

 

Slide 37 - Diapositive