Grammatica zinsdelen lv
1 / 21
La durée de la leçon est: 50 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
Slide 4 - Diapositive
De persoonsvorm kun je het best vinden door van de zin een ja/nee-vraag te maken.
A
waar
B
niet waar
Slide 5 - Quiz
Slide 6 - Diapositive
Voor de persoonsvorm kan maar één zinsdeel staan.
A
waar
B
niet waar
Slide 7 - Quiz
Behalve het werkwoordelijk gezegde geeft elk zinsdeel antwoord op een andere vraag.
A
waar
B
niet waar
Slide 8 - Quiz
Om het onderwerp te vinden, stel je altijd de vraag: wie + persoonsvorm? of: wie + werkwoordelijk gezegde?
A
waar
B
niet waar
Slide 9 - Quiz
Slide 10 - Diapositive
Het werkwoordelijk gezegde kan alleen uit werkwoorden bestaan.
A
waar
B
niet waar
Slide 11 - Quiz
Slide 12 - Diapositive
Slide 13 - Lien
De postbode gaf het pakketje aan de buren.
Wat is het lijdend voorwerp?
Wat is het lijdend voorwerp?
A
de postbode
B
aan de buren
C
het pakketje
D
het pakketje aan de buren
Slide 14 - Quiz
Laura heeft haar huiswerk van Frans toch maar gemaakt.
Wat is het lijdend voorwerp?
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Laura
B
haar huiswerk
C
Frans
D
haar huiswerk van Frans
Slide 15 - Quiz
Hebben jullie buren ook een dure vakantie geboekt via die site?
Wat is het lijdend voorwerp?
Wat is het lijdend voorwerp?
A
jullie buren
B
via die site
C
een dure vakantie
D
ook een dure vakantie
Slide 16 - Quiz
In een zin zit altijd een lijdend voorwerp.
A
waar
B
niet waar
Slide 17 - Quiz
Het lijdend voorwerp vind je door de volgende vragen te stellen: wie of wat + onderwerp?
A
waar
B
niet waar
Slide 18 - Quiz
Sommige zinnen hebben twee lijdende voorwerpen.
A
waar
B
niet waar
Slide 19 - Quiz
Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
A
waar
B
niet waar
