Spelling H3:Tussenletters bij samenstellingen

M4 Hoofdstuk 3/4 taalverzorging
Tussenletters bij samenstellingen
verwijswoorden
1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 4

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

M4 Hoofdstuk 3/4 taalverzorging
Tussenletters bij samenstellingen
verwijswoorden

Slide 1 - Diapositive

Spelling algemeen:
- Je weet hoe je samenstellingen maakt en wanneer je een tussenletter gebruikt.
- Je weet wanneer je een apostrof (hoge komma) gebruikt.
- Je weet wat een samentrekking is.

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Wat is een
samenstelling?

Slide 8 - Carte mentale

Samenstellingen
Een samenstelling is het aan elkaar plakken van twee (of meer) woorden: Het tweede woord is het belangrijkste woord en bepaalt de betekenis.

Telefoon + oplader = telefoonoplader
Playstation + console = Playstationconsole
Dorp + straat = dorpsstraat
Maan + schijn = maneschijn

Slide 9 - Diapositive

Wat zijn de regels bij tussenletters?
Er zijn diverse vormen van samenstellingen:
- Geen tussenletter                     telefoonhoesje - tafelpoot
- Tussenletters -en-                    bloemenwinkel - leerlingenraad
- Tussenletter -e-                         apetrots - gemeentebestuur
- Tussenletters -s-                       koningszoon - personeelschef


Belangrijk: het eerste deel van de samenstelling bepaalt de regel!


Slide 10 - Diapositive

Soms schrijven we samenstellingen verkeerd...
omdat we bij het Engels gewend zijn samenstellingen los te schrijven.

bus driver                                            buschauffeur

Slide 11 - Diapositive

Wat is het meervoud van seconde?
A
seconde
B
secondes
C
secondes/seconden
D
seconden

Slide 12 - Quiz

Het meervoud van kip:
A
kippen
B
kippes

Slide 13 - Quiz

Soep met kip heet:
A
kippensoep
B
kippesoep

Slide 14 - Quiz

Het meervoud van groente:
A
groentes
B
groenten
C
groentens
D
groentes/groenten

Slide 15 - Quiz

Soep met groente:
A
groentesoep
B
groentensoep

Slide 16 - Quiz

Je schrijft de tussenletter -(e)n-:

Als het eerste deel van de samenstelling een znw is dat alleen meervoud op -n of -en heeft.


rozenstruik

eendenkooi

getuigenverklaring

Slide 17 - Diapositive

Je schrijft een tussenletter -e-:

- Als het eerste deel  geen meervoud heeft

rijstepap, ereplek

- Als het eerste deel alleen een meervoud op -s heeft

horlogemaker

- Als het eerste deel een meervoud op -s en -n heeft

secondewijzer/ groentesoep


Slide 18 - Diapositive

Je schrijft een tussenletter -e-:

- Als het eerste deel een werkwoord of versterkend woord is

dronkelap, beresterk

- Als het eerste deel een uniek persoon of een unieke zaak is

zonnescherm, Koninginnedag


Slide 19 - Diapositive

Je schrijft een tussenletter -s-:

- als je die klankt hoort


Tip: hoor je de klank niet, omdat het tweede woorddeel begint met een s-klankVerander dan het tweede woorddeel en je hoort de tussenletter duidelijker.


Station+ chef - stationsplein ......... dus stationschef

Slide 20 - Diapositive

Tussenletters
A
Spinnewiel
B
Spinnenwiel

Slide 21 - Quiz

Wat is juist?

Tussenletters bij samenstellingen
A
zonnenscherm
B
zonnescherm

Slide 22 - Quiz

Tussenletters
A
hondeweer
B
hondenweer

Slide 23 - Quiz

tussenletter
A
hogenschool
B
hogeschool

Slide 24 - Quiz

Tussenletters
A
reuzeleuk en dorpsstraat
B
reuzenleuk en dorpstraat
C
reuzenleuk en dorpsstraat
D
reuzeleuk en dorpstraat

Slide 25 - Quiz

Wat is juist?

Tussenletters bij samenstellingen
A
huilenbalk
B
huilebalk

Slide 26 - Quiz

tussenletter
A
rijstenpap en stekeblind
B
rijstenpap en stekenblind
C
rijstepap en stekenblind
D
rijstepap en stekeblind

Slide 27 - Quiz

tussenletter
A
zonnenschijn en groentensoep
B
zonneschijn en groentensoep
C
zonneschijn en groentesoep
D
zonnenschijn en groentesoep

Slide 28 - Quiz

Verwijswoorden

Slide 29 - Diapositive

Leerdoelen

  • weet je wat verwijswoorden zijn.
  • kun je uitleggen welke verwijswoorden naar de-woorden en het-woorden verwijzen.
  • kun je in een tekst/zin aangeven of een verwijswoord goed of niet goed gebruikt wordt. 
  • kun je bij het schrijven van een tekst verwijswoorden op een goede manier gebruiken. 

Slide 30 - Diapositive

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.
Ezelsbruggetje:
  • dezE en diE gebruik je bij dE-woorden.

  • diT en daT gebruik je bij heT-woorden.



Slide 31 - Diapositive

de-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat, 
is een mannelijk of vrouwelijk woord 
of een woord in het meervoud. 
Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden deze en die.

dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E

Slide 32 - Diapositive

het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord. 
Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.

heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 33 - Diapositive

Kies het juiste verwijswoord:
1. Eén huiswerkopdracht was zo moeilijk dat de helft die/dat 
 niet heeft gemaakt.
2. Ons vakantieadres heb ik hier, maar die/dat blijkt niet te kloppen.
3. Mijn zomerjas is kapot en daarom breng ik dit/deze terug naar de winkel.
timer
1:00

Slide 34 - Diapositive

Kies het juiste verwijswoord.
1. Eén huiswerkopdracht was zo moeilijk dat de helft die 
 niet heeft gemaakt.
2. Ons vakantieadres heb ik hier, maar dat blijkt niet te kloppen.
3. Mijn zomerjas is kapot en daarom breng ik deze terug naar de winkel.

Slide 35 - Diapositive

Als je naar een het-woord verwijst, verwijs je met dit/dat.
A
Ja, dat klopt!
B
Hmm, nee klopt niet.

Slide 36 - Quiz

Als je verwijst naar een het-woord, verwijs je met de volgende verwijswoorden:
A
deze en die
B
deze en dat
C
dat en dit
D
dit en die

Slide 37 - Quiz

Naar het-woorden verwijs je met
A
Deze en dat
B
Dit en dat
C
Deze en die
D
Die en dat

Slide 38 - Quiz

Als je verwijst naar een de-woord, verwijs je met de volgende verwijswoorden:
A
deze en dat
B
dat en dit
C
deze en die
D
dit en die

Slide 39 - Quiz

Aan de slag!
Maken hoofdstuk 4 blz. 114 opdr. 1t/m3 en opdr 5 en 6

Slide 40 - Diapositive