Grammatica + woordjes

Vandaag
  • Voorstellen (5 minuutjes)
  • Doelen/verwachtingen bespreken (10 minuutjes)
  • Grammatica (10 minuutjes)
  • Oefeningen (15 minuutjes)
  • Evalueren  ( 10 minuutjes)
1 / 45
suivant
Slide 1: Diapositive
EnglishSecondary Education

Cette leçon contient 45 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Vandaag
  • Voorstellen (5 minuutjes)
  • Doelen/verwachtingen bespreken (10 minuutjes)
  • Grammatica (10 minuutjes)
  • Oefeningen (15 minuutjes)
  • Evalueren  ( 10 minuutjes)

Slide 1 - Diapositive

Introduction
I am Lesley, I am 24 years old. 
My dad was Scottish so I was raised bilingually.
 Currently I live in Holland, I have also lived in Germany and Sweden.
I am studying Nursing, and tutor kids on the side

Slide 2 - Diapositive

Who are you?
Try to tell me in English:
I am ...
I am .... years old
I live in ....
When I grow up I would like to be ....
My hobbies are ...

Slide 3 - Diapositive

Verwachtingen
(nederlands)
Hoe gaat het op het moment op school en wat wil je bereiken met deze lessen?
Welke onderwerpen vind je het lastigst: Grammatica, (begrijpend) lezen, spreken, woordenschat (leren)?
Wat wil je het liefst doen met deze lessen:

Lessen over onderwerpen, hulp bij huiswerk, combinatie?
Wat vind je het allerleukst om te doen tijdens lessen en wat vind je het allersaaist

Slide 4 - Diapositive

Mijn verwachtingen
Ik verwacht dat je op tijd bij de lessen bent en als je het niet kan halen dat je het minstens 30 minuten van te voren laat weten.

Aan het begin van de les vraag ik altijd hoe je qua energie zit, antwoord eerlijk en dan pas ik de les erop aan.

Ik verwacht dat je je best doet tijdens de lessen

Slide 5 - Diapositive

Grammatica
De vraagwoorden

Wat betekend wat

Slide 6 - Diapositive

Questions
Who
What
Where
Which
When
Why
How
Wie
Wat
Waar
Welke
Wanneer
Waarom
Hoe

Slide 7 - Diapositive

Questions
What
Vraagt naar informatie over iets

"what is your favorite food?" "wat is je favoriete eten?"
Who
Vraagt naar een persoon

"who is that?" = "Wie is dat?"
How
Vraagt naar een instructie OF naar een Gevoel
"how does that work?" "hoe werkt dat?"
"How do you feel?" "hoe voel je je?"
When
Vraagt naar een tijdstip

"When shall we meet?" "Wanneer zullen we elkaar treffen?"
Which
Vraagt naar een keuze

"Which colour do you like best?" "Welke kleur vind je het mooist?"
Where
Vraagt naar een locatie.

"Where were you born?" = " waar ben je geboren
Why
vraagt naar een reden

"why did you do that?" "Waarom deed je dat?"

Slide 8 - Diapositive

Vul in:
Wanneer is je verjaardag?
.... is your birthday?
A
How
B
Why
C
What
D
When

Slide 9 - Quiz

Wie is dat meisje aan de deur?
.... is that girl at the door?
A
What
B
Who
C
Why
D
When

Slide 10 - Quiz

Hoe deed je dat?

.... did you do that?
A
How
B
Why
C
When
D
Which

Slide 11 - Quiz

Welke soort hond vind je het leukst?

.... kind of dog do you like best?
A
Why
B
Which
C
How
D
When

Slide 12 - Quiz

Grammatica
Any and Some
Wat betekend het?
Wanneer gebruik je het?

Slide 13 - Diapositive

Any
Any betekend "wat" , alsin "is er nog wat verf over?"

Betere vertaling is "enig"
alsin: "is er nog enige verf over?"
 maar die gebruiken we bijna niet meer in het Nederlands.

Slide 14 - Diapositive

Regels
Any en woorden die er mee beginnen (Anything/anybody etc) gebruiken we in:
  • ontkennende zinnen 
  •  vragen

Slide 15 - Diapositive

Voorbeelden
Is there any paint left? 

We don't (do not) know anybody here
Is er nog wat verf over?

Wij kennen hier niemand

Slide 16 - Diapositive

Wanneer gebruik je woorden met "any"
A
Wanneer je er zin in hebt
B
Alleen bij vragende zinnen
C
Alleen bij ontkennende zinnen
D
Bij ontkennende zinnen en vragen

Slide 17 - Quiz

Is there anybody here?
A
Klopt
B
Klopt niet

Slide 18 - Quiz

antwoord A
Want het is een vragende zin.

Slide 19 - Diapositive

Do you need anything from the store?
A
Klopt
B
Klopt niet

Slide 20 - Quiz

Antwoord A
Want het is een vragende  zin 

"Heb je nog wat nodig van de winkel?"

Slide 21 - Diapositive

We don't know somebody here
A
Klopt
B
Klopt niet

Slide 22 - Quiz

Antwoord B
Klopt niet want het is een ontkennende zin
"We don't know anybody/anyone here."

Wij kennen hier niemand."

Slide 23 - Diapositive

Woorden met "some"
Woorden zoals Some, somebody/someone,something

"some" is ook "wat", alsin "er is wat verf over" 

Maar gebruik je anders dan any.

Slide 24 - Diapositive

Regels
Woorden met some gebruik je in:

Bevestigende zinnen
én in vragen waarbij je verwacht dat het antwoord ja zal zijn.

Slide 25 - Diapositive

Voorbeelden
Er is wat verf over

Er is iemand die jou wil zien


Mag ik wat water alstublieft?
There is some paint left

There is somebody to see you

May I have some water please?

Slide 26 - Diapositive

Wanneer gebruik je woorden met "some"?
A
Bij ontkennende zinnen en vragen
B
Bij bevestigende zinnen en vragen waar het antwoord waarschijnlijk ja op is
C
Alleen bij bevestigende zinnen
D
Alleen bij vragen waar je verwacht dat het antwoord ja is

Slide 27 - Quiz

I want to tell you something
A
Klopt
B
Klopt niet

Slide 28 - Quiz

Antwoord A
Want het is een bevestigende zin

"Ik wil je iets vertellen"

Slide 29 - Diapositive

Can anyone help us?
A
Klopt
B
Klopt niet

Slide 30 - Quiz

Antwoord B
Want het is een vraag waar je Ja op mag verwachten. 

"Kan iemand ons helpen?"

Slide 31 - Diapositive

There is someone to see you
A
Klopt
B
Klopt niet

Slide 32 - Quiz

antwoord A
Want het is een bevestigende zin

"er is iemand die jou wil zien"

Slide 33 - Diapositive

Someone/sombody, anyone/anybody

Slide 34 - Diapositive

Somebody/someone, anyone/anybody

Slide 35 - Diapositive

Grammatica
Have to / Must / Should

Moeten en zouden

Slide 36 - Diapositive

Have to
Have to is een informele manier om te zeggen "moeten"

We moeten naar huis - We have to go home

Informeel wil zeggen dat het "alledaags" is, je zult deze dus het méést gebruiken.

Slide 37 - Diapositive

Must
Must is ook een manier om moeten te zeggen maar het is formeel
"You must be eighteen years or older.." - "Je moet achtien jaar en ouder zijn"

Dit gebruik je voor wetten, regels en bevelen. Maar ook in zeer formele brieven. Aan de koningin bijvoorbeeld.

Slide 38 - Diapositive

must
Must is óók als iets "logisch" is. 
Als Suzy 15 minuten verderop woont, en het is een uur later dan moet ze al thuis zijn. In dat geval gebruik je ook must

"Suzy must be home by now."

Slide 39 - Diapositive

should
Should valt ook in dit rijtje maar in het nederlands vertalen we het vaak als:
Zou moeten
 "You should apologise" - "je zou sorry moeten zeggen"/

Slide 40 - Diapositive

Must gebruik je...
(meerdere antwoorden)
A
In formele zinnen
B
In informele zinnen
C
Bij logische feiten
D
Wanneer iets zou moeten

Slide 41 - Quiz

Have to gebruik je...
A
In informele zinnen
B
In formele zinnen
C
Wanneer je wil
D
Wanneer iets zou moeten

Slide 42 - Quiz

Should gebruik je...
A
In informele zinnen
B
In formele zinnen
C
Wanneer je wil
D
Wanneer iets zou moeten

Slide 43 - Quiz

Hoe vond je het gaan?
Wat was leuk / wat kan beter?
Waar zitten jouw sterke kanten/ waar wil je verder aan werken?
Tempo van de les was te langzaam/goed/te snel
Manier van lesgeven was goed/saai
Wat wil je de volgende keer meer zien , wat wil je minder doen?

Slide 44 - Diapositive

Mijn gedachten:

Slide 45 - Diapositive