Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 50 min
Éléments de cette leçon
Herhaling Arbeid en instituten
Slide 1 - Diapositive
Deze instantie houdt in de gaten of er sprake is van eerlijke concurrentie
A
DNB
B
ACM
C
AFM
D
Belastingdienst
Slide 2 - Quiz
Slide 3 - Diapositive
De werkgelegenheid bestaat uit ...
A
werkende zelfstandigen, werknemers en vacatures
B
werkende zelfstandigen en werknemers
C
werknemers en vacatures
D
werknemers
Slide 4 - Quiz
Slide 5 - Diapositive
Wanneer is de arbeidsmarkt krap? Stijgt of daalt het loon dan?
A
Vraag is groter dan aanbod; loon daalt.
B
Vraag is kleiner dan aanbod; loon daalt.
C
Vraag is groter dan aanbod; loon stijgt.
D
Vraag is kleiner dan aanbod; loon stijgt.
Slide 6 - Quiz
Wanneer de arbeidsproductiviteit procentueel sneller stijgt dan de loonkosten dan ... de loonkosten per product.
A
dalen
B
stijgen
Slide 7 - Quiz
Werkloosheid die ontstaat door automatisering komt vaak doordat lonen te hoog zijn. Lonen kunnen niet omlaag aangepast worden. Dit heet ...
A
Loonflexibiliteit
B
Loonrigiditeit
C
Loon-prijsspiraal
D
Loonstarheid
Slide 8 - Quiz
Er is veel werkloosheid bij een
A
krappe arbeidmarkt
B
ruime arbeidsmarkt
Slide 9 - Quiz
Wat gebeurt er met de p/a-ratio wanneer het aantal mensen met een deeltijdbaan stijgt?
A
de p/a-ratio daalt
B
de p/a-ratio blijft gelijk
C
de p/a-ratio stijgt
Slide 10 - Quiz
Slide 11 - Diapositive
Welke groep behoort NIET tot de niet-beroepsbevolking?
A
Studenten
B
Huisvaders
C
Werklozen
D
Arbeidsongeschikten
Slide 12 - Quiz
Slide 13 - Diapositive
Wat is een voorbeeld van een primaire arbeidsvoorwaarde?
A
Pauzeregelingen
B
Afspraken over vakanties
C
Reiskostenvergoeding
D
Normale arbeidstijd
Slide 14 - Quiz
Slide 15 - Diapositive
Welk begrip hoort hier bij?
Een overkoepelende organisatie van meerdere vakbonden.
Slide 16 - Question ouverte
Bij deze investering blijft de verhouding tussen kapitaal en arbeid in het bedrijf gelijk.
A
Diepte-investering
B
Breedte-investering
C
Beide
Slide 17 - Quiz
Conjuncturele werkloosheid ...
A
ontstaat als het consumentenvertrouwen daalt en er inflatie ontstaat.
B
heeft te maken met het verplaatsen van de productie naar lage lonen landen.
C
ontstaat als je langdurig op zoek bent en geen werk kunt vinden.
D
heeft te maken met dalende bestedingen omdat de economische groei afneemt
Slide 18 - Quiz
Bij de bruto participatiegraad worden de ... wel meegerekend, bij de netto participatiegraad niet.
A
niet-actieven
B
gepensioneerden
C
arbeidsongeschikten
D
werklozen
Slide 19 - Quiz
Slide 20 - Diapositive
Welk begrip hoort hier bij?
Niet-georganiseerder werknemers betalen geen contributie, maar profiteren wel van de uitkomsten van onderhandelingen en dus van de gemaakte afspraken in de cao.
Slide 21 - Question ouverte
Slide 22 - Diapositive
Slide 23 - Diapositive
Slide 24 - Diapositive
Slide 25 - Diapositive
Bij laagconjunctuur is de vraag naar arbeid ...(1)... en is de arbeidsmarkt ...(2)...
A
(1) hoog, (2) krap
B
(1) laag, (2) krap
C
(1) hoog, (2) ruim
D
(1) laag, (2) ruim
Slide 26 - Quiz
Slide 27 - Diapositive
Slide 28 - Diapositive
Als de loonkosten per product in sterke mate de kostprijs van een product bepalen, is de productie ...
A
arbeidsintensief
B
kapitaalintensief
C
beide
Slide 29 - Quiz
De overheid kan met beleid tegen de laagconjunctuur ingaan. Dat kan zij doen door ...
A
zelf meer te gaan besteden en de belastingen te verlagen.
B
zelf minder te gaan besteden en de belastingen te verlagen.
C
zelf meer te gaan besteden en de belastingen te verhogen.
D
zelf minder te gaan besteden en de belastingen te verhogen
Slide 30 - Quiz
Welke primaire inkomens horen bij de productiefactor kapitaal?
A
Loon en rente
B
Pacht en winst
C
Rente en huur
D
Huur en winst
Slide 31 - Quiz
Sandra is afgestudeerd en is op zoek naar een vacature in de zorg. Dit is een voorbeeld van ...
A
Natuurlijke werkloosheid
B
Frictiewerkloosheid
C
Conjuncturele werkloosheid
D
Structuurwerkloosheid
Slide 32 - Quiz
Slide 33 - Diapositive
De centrale bank kan tegen de hoogconjunctuur ingaan. Dat kan zij doen door ...
A
de rente te verlagen, zodat consumptie en investeringen toenemen.
B
de rente te verhogen, zodat consumptie en investeringen afnemen.
C
de rente te verlagen, zodat consumptie en investeringen afnemen.
D
de rente te verhogen, zodat consumptie en investeringen toenemen.