Klas 1 week 5 les 1

Bienvenu(e)s!

Lesdoelen (buts)

Je gaat nieuwe Franse woorden leren die te maken hebben met mensen en activiteiten beschrijven
Wat ga je doen?
Ga naar Arrêt Chapitre 5 Voca A
Schrijf in jouw vocabulaireschrift/map 
met een vouw in het midden
links: Frans
rechts: Nederlands
de woorden/zinnen van voca A op
Klaar? Bedek de Nederlandse vertaling en kijk welke zinnen je al kent. Werk met * en potlood
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Bienvenu(e)s!

Lesdoelen (buts)

Je gaat nieuwe Franse woorden leren die te maken hebben met mensen en activiteiten beschrijven
Wat ga je doen?
Ga naar Arrêt Chapitre 5 Voca A
Schrijf in jouw vocabulaireschrift/map 
met een vouw in het midden
links: Frans
rechts: Nederlands
de woorden/zinnen van voca A op
Klaar? Bedek de Nederlandse vertaling en kijk welke zinnen je al kent. Werk met * en potlood

Slide 1 - Diapositive

Tips weektaak
Opdracht 6c (Arbre généalogique) kun je in je schrift op papier doen en hoef je niet in te leveren in It's Learning
Printen en invullen mag natuurlijk ook!

Let op: donderdag uiterlijke inleverdatum opdracht Francofolies


Slide 2 - Diapositive

Lesdoelen/buts
Aan het eind van de les:

- Heb ik het vervoegen van werkwoorden op -er herhaald in de présent en de onregelmatige werkwoorden 
être & avoir


Slide 3 - Diapositive

Qu'est-ce qu'on va faire?
Herhalen 
vervoegen werkwoorden op -er
in de 
présent en de onregelmatige werkwoorden
être & avoir
 

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Welkom!
Log je in?
Voornaam + eerste letter achternaam
Doe actief mee!

Slide 6 - Diapositive

tu _______ vite (parler)
A
parlons
B
parle
C
parles
D
parlez

Slide 7 - Quiz

Nous _______ à Groningen (habiter)
A
habite
B
habitons
C
habitez
D
habitent

Slide 8 - Quiz

Sara _______ la télé (regarder)
A
regarde
B
regardes
C
regardons
D
regardez

Slide 9 - Quiz

Zet in de goede vorm:
tu (regarder) ____________
A
regarde
B
regardes
C
regardons
D
regardent

Slide 10 - Quiz

Zet in de goede vorm:
vous (arriver) ____________
A
arrive
B
arrives
C
arrivons
D
arrivez

Slide 11 - Quiz

Zet in de goede vorm:
ils (gagner) ____________
A
gagnes
B
gagnons
C
gagnent
D
gagnez

Slide 12 - Quiz

Zet in de goede vorm:
nous (trouver) ____________
A
trouvez
B
trouvons
C
trouves
D
trouvent

Slide 13 - Quiz

Vertaal:
(donner) jullie geven

Slide 14 - Question ouverte

Vertaal:
(danser) hij danst

Slide 15 - Question ouverte

Être = zijn
je suis = ik ben
tu es = jij bent
il est = hij is
elle est = zij is
nous sommes = wij zijn
vous êtes = jullie zijn, u bent
ils/elles sont = zij zijn

Slide 16 - Diapositive

AVOIR ( = hebben)
AVOIR 

Slide 17 - Diapositive

Elle ... une fille.
A
es
B
est
C
sont
D
sommes

Slide 18 - Quiz

Martien et Erica ... un château.
A
a
B
avez
C
ont
D
avons

Slide 19 - Quiz

(zijn, présent) Tu _______ la soeur d'Isabelle?

Slide 20 - Question ouverte

(avoir, présent) Ils _______ un steak tartare comme plat principal.

A
vont
B
ont
C
sont
D
font

Slide 21 - Quiz

La roue des verbes
Roue 1: pronoms personnels
Roue 2: avoir, être, ww -er

Slide 22 - Diapositive

Klaar? Ga zelfstandig aan de slag met de weektaak

In stilte werken zolang de timer loopt.

Slide 23 - Diapositive