Nederlands 4BK H3

Succes met de toets van H3!
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Succes met de toets van H3!

Slide 1 - Diapositive

Noem een aantal tekstverbanden.

Slide 2 - Carte mentale

Tekstverbanden en signaalwoorden
In teksten hebben zinnen en alinea's met elkaar te maken. Ze houden verband met elkaar. Aan een signaalwoord zie je met welk verband je te maken hebt. Die woorden helpen je een tekst beter te begrijpen.

Slide 3 - Diapositive

Tekstverbanden met aantal signaalwoorden 1/2
  • Tegenstelling:     in tegenstelling tot, maar, echter, hoewel, daarentegen,..
  • Voorbeeld:           denk aan, zo, zoals, bijvoorbeeld, neem nou, ..
  • Opsomming:       ten eerste, ten tweede, ook , en, opsommingstekens, ...
  • Oorzaak-gevolg: doordat, waardoor, want, daardoor, ..
  • Tijdsvolgorde:      eerst, daarna, nu, vroeger, morgen, nadat, vervolgens, ..

Slide 4 - Diapositive

Tekstverbanden met aantal signaalwoorden
 2/2
  • Doel-middel:   om te, daarmee, waarmee, door middel van, ...
  • Voorwaarde:    tenzij, mits, als, onder de voorwaarde dat, ...
  • Conclusie:       kortom, concluderend, dus, samengevat, al met al, vandaar 
  • Vergelijking:    net zo....als, even ... als, in vergelijking met, meer/groter dan

Slide 5 - Diapositive

Naar school neem ik meerdere dingen mee, zoals: schooltas, pennen en schriften.

Zoals is het signaalwoord voor .......
A
Opsomming
B
Voorbeeld
C
Oorzaak-gevolg
D
Voorwaarde

Slide 6 - Quiz

Toen ik op school kwam, bleek het eerste lesuur uit te vallen.

Toen is het signaalwoord voor ....
A
Oorzaak-gevolg
B
Tijdsvolgorde (chronologie)
C
Opsomming
D
Conclusie

Slide 7 - Quiz

Ik vind, volgens mij en mijns inziens zijn signaalwoorden voor een ....
A
Argument
B
Conclusie
C
Mening
D
Oorzaak-gevolg

Slide 8 - Quiz

Denk aan, zo en zoals zijn signaalwoorden voor een.......
A
Opsomming
B
Voorbeeld
C
Conclusie
D
Tegenstelling

Slide 9 - Quiz

In welke zin staat een feit?
A
Hij vindt dat mooie muziek.
B
De conducteur heeft mijn kaartje geknipt.
C
Omdat je veel moet rennen, vind ik voetbal een vermoeiende sport.
D
Wie vindt zuurkool nou echt lekker?

Slide 10 - Quiz

Met een argument....
A
leg je uit wat het feit is.
B
vertel je een leuk verhaaltje.
C
geef je het onderwerp van de tekst aan.
D
leg je uit waarom je een bepaalde mening hebt.

Slide 11 - Quiz

Een tekst bestaat uit inleiding, middenstuk en slot.
A
waar
B
niet waar

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Diapositive

Welke taaltrucjes ken je?

Slide 14 - Carte mentale

Slide 15 - Vidéo

Een schrijver gebruikt een overdrijving om ....
A
iets extra op te laten vallen.
B
iets minder erg te maken.
C
een grapje te maken.

Slide 16 - Quiz

Een schrijver gebruikt een understatement om ....
A
iets extra op te laten vallen.
B
iets minder erg te maken.
C
een grapje te maken.

Slide 17 - Quiz

Wat betekent: fenomeen?
A
nu
B
slotsom
C
iets belangrijks waarover mensen praten
D
niet of slecht verzorg

Slide 18 - Quiz

Wat betekent: tegenwoordig?
A
nu
B
slotsom
C
iets belangrijks waarover mensen praten
D
niet of slecht verzorgd

Slide 19 - Quiz

Wat betekent: verwaarlozing?
A
nu
B
slotsom
C
iets belangrijks waarover mensen praten
D
niet of slecht verzorgd

Slide 20 - Quiz

Wat betekent: conclusie?
A
nu
B
slotsom
C
iets belangrijks waarover mensen praten
D
niet of slecht verzorgd

Slide 21 - Quiz

Wat betekent: eigenschappen?
A
onderschat
B
ontwikkelen
C
karakteristieken
D
amper

Slide 22 - Quiz

Wat betekent: maar net?
A
onderschat
B
ontwikkelen
C
karakteristieken
D
amper

Slide 23 - Quiz

Slide 24 - Vidéo

Welk woord is GOED geschreven?
A
zonnenbank
B
zonnebank

Slide 25 - Quiz

Welk woord is GOED geschreven?
A
plankenkoorts
B
plankekoorts

Slide 26 - Quiz

Welk woord is GOED geschreven?
A
berengezellig
B
beregezellig

Slide 27 - Quiz

Welke vraag stel je om het onderwerp (ow) van de zin te vinden?
A
Wie/wat + werkwoord?
B
Wie/wat + pv?
C
Wie/wat + onderwerp?
D
Wie/wat + pv + lv?

Slide 28 - Quiz

Hoe vind je de persoonsvorm?
A
vraagproef
B
tijdsproef
C
getalsproef
D
aan wie?

Slide 29 - Quiz

Slide 30 - Diapositive

Verwijswoorden

Slide 31 - Diapositive

Verwijswoorden gebruik je in een tekst omdat
A
verwijswoorden handig zijn om te gebruiken
B
het lezen hierdoor gemakkelijker wordt
C
de schrijver niet steeds hetzelfde woord wil gebruiken
D
de schrijver lui is

Slide 32 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 33 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 34 - Quiz

Slide 35 - Diapositive