TW5 Signaalwoorden 2

1 / 42
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Herhalen voor de toets

Slide 2 - Diapositive


Signaalwoorden..
A
Verwijzen naar iets in de tekst.
B
Geven aan dat iets van iemand is.
C
Geven een eigenschap aan.
D
Geven een verband aan in de tekst.

Slide 3 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een opsomming?
A
Zoals
B
Ten slotte
C
Tegenover
D
Denk aan

Slide 4 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een voorwaarde?
A
En
B
Maar
C
Mits
D
Dus

Slide 5 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor reden?
A
Omdat
B
Zoals
C
En
D
Maar

Slide 6 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
Zoals
B
Daarnaast
C
Echter
D
Zo

Slide 7 - Quiz

Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor 'tijd'?
A
eerst
B
ten slotte
C
daarna
D
denk aan

Slide 8 - Quiz

Dus is een signaalwoord van een...
A
Concluderend verband
B
Opsommend verband
C
Voorwaardelijk
D
Chronologisch verband / tijdaangevend

Slide 9 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
Zoals
B
Ten slotte
C
Hoewel
D
Denk aan

Slide 10 - Quiz


Zoek tekstverband:
Vroeger hield hij van pasta, tegenwoordig houdt hij meer van pizza.n.
A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
Chronologie/ tijd
D
Toelichting

Slide 11 - Quiz

Je kunt een tekstverband herkennen aan een signaalwoord.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 12 - Quiz

'want' hoort bij het tekstverband...
A
Tegenstelling
B
Concluderend
C
Redengevend
D
Opsommend

Slide 13 - Quiz

Welk signaalwoord past er bij het
tekstverband conclusie?
A
Omdat
B
Daardoor
C
Dus
D
Ook

Slide 14 - Quiz

Het signaalwoord 'dus' kan zowel een concluderend tekstverband zijn als een redengevend tekstverband
A
Waar
B
Niet waar

Slide 15 - Quiz

Welk signaalwoord hoort bij het tekstverband opsomming?
A
Ook
B
Alles bij elkaar
C
Al met al
D
Zoals

Slide 16 - Quiz

Wat is GEEN tekstverband?
A
Opsomming
B
Voorwaarde
C
Synoniem
D
Tegenstelling

Slide 17 - Quiz

Welk signaalwoord past er bij het volgende tekstverband?
" Voorwaardelijk"


A
Mits
B
Waardoor
C
Omdat
D
Alles bij elkaar

Slide 18 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "ofschoon"?
A
Chronologisch
B
Toelichtend
C
Redengevend
D
Tegenstellend

Slide 19 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "intussen"?
A
Tegenstellend
B
Chronologisch
C
Oorzakelijk
D
Opsommend

Slide 20 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "zo"?
A
Tegenstellend
B
Opsommend
C
Toelichtend
D
Chronologisch

Slide 21 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "daarom"?
A
Redengevend
B
Oorzakelijk
C
Vergelijkend
D
Concluderend

Slide 22 - Quiz

Welk verband zie je in deze alinea?
A
Voorbeeld
B
Tegenstelling
C
Opsomming
D
Conclusie

Slide 23 - Quiz

VERWIJSWOORDEN
SIGNAALWOORDEN
Omdat
Hoewel
Die
zij

Slide 24 - Question de remorquage

Tekstverbanden en signaalwoorden ...
snap ik goed
maak ik me niet druk om
moet ik nog beter oefenen
blijf ik lastig vinden
anders ...

Slide 25 - Sondage

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de aanvoerder
A
deze aanvoerder
B
dit aanvoerder

Slide 26 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de conclusie
A
deze conclusie
B
dit conclusie

Slide 27 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het publiek
A
deze publiek
B
dit publiek

Slide 28 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het hulpmiddel
A
dat hulpmiddel
B
die hulpmiddel

Slide 29 - Quiz

De leerling fietste met de zware schooltas naar school. DAAR liep HIJ de hele dag met die zware tas te zeulen.

Waarnaar verwijst het verwijswoord DAAR? En waarnaar verwijst HIJ?

Slide 30 - Question ouverte

Verwijswoorden vind ik:
A
Makkelijk
B
Een beetje moeilijk
C
Heel moeilijk

Slide 31 - Quiz

Noem minimaal zes onderdelen van het tekstgeraamte.

Slide 32 - Question ouverte

Leesstrategieën zet je in
voor, tijdens en na het lezen.
Noem bij elke fase minimaal één strategie

Slide 33 - Question ouverte

Bij de strategie "voorspellend lezen":
A
stel je vragen om het beter te begrijpen
B
kijk je terug
C
vat je samen
D
gebruik je het tekstgeraamte

Slide 34 - Quiz

Je kunt met één of met een paar woorden
zeggen wat het ……………... is,
A
alinea
B
onderwerp
C
hoofdgedachte
D
deelonderwerp

Slide 35 - Quiz

Je vindt het onderwerp door de tekst te lezen
A
globaal
B
studerend
C
oriënterend
D
zoekend

Slide 36 - Quiz

waar de tekst
vandaan komt en wie hem heeft geschreven is de ?
A
bron
B
hoofdgedachte
C
inleiding
D
onderwerp

Slide 37 - Quiz

staat de meeste informatie over het onderwerp.
Dit deel van de tekst behandelt meestal verschillende aspecten (delen)
van het onderwerp
A
inleiding
B
slot
C
middenstuk
D
alinea

Slide 38 - Quiz

verschillende aspecten
van het onderwerp noemen we ?
A
onderwerpen
B
hoofdgedachte
C
alinea's
D
deelonderwerpen

Slide 39 - Quiz

De ……………….. van een tekst is één volledige zin. Die zin vat het belangrijkste
samen wat in de tekst over het onderwerp gezegd wordt
A
hoofdgedachte
B
hoofdpersoon
C
hoofdinleiding
D
hoofdonderwerp

Slide 40 - Quiz

Je vindt de hoofdgedachte door de tekst …………….. te lezen: je leest de tekst goed
van de eerste zin tot en met de laatste zin.
A
precies
B
oriënterend
C
globaal
D
zoekend

Slide 41 - Quiz

Het onderdeel Lezen
A
Snap ik
B
Snap ik een beetje
C
Moet ik nog wel wat oefenen
D
Snap ik helemaal niet

Slide 42 - Quiz