H1 schaarste

Is schaarste hetzelfde als zeldzaam?
A
Ja
B
Nee
1 / 29
suivant
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Is schaarste hetzelfde als zeldzaam?
A
Ja
B
Nee

Slide 1 - Quiz

Wat betekent economie?
A
Geldkunde
B
Bezunigingskunde
C
Huishoudkunde
D
Begrotingskunde

Slide 2 - Quiz

Vrij goed
Schaars goed
Zonlicht
Bomen
Goud
Zoutwater
Papier

Slide 3 - Question de remorquage

Behoeften verdeel je in
A
Primaire en basis behoeften
B
Primaire en secundaire behoeften
C
Luxe en secundaire behoeften

Slide 4 - Quiz

Primaire behoeften zijn ...
A
Noodzakelijke behoeften
B
Luxe behoeften
C
Secundaire behoeften
D
Quartaire behoeften

Slide 5 - Quiz

Ik gebruik mijn geld grotendeels voor
A
Primaire behoeften
B
Secundaire behoeften

Slide 6 - Quiz

Schaarse goederen kosten geld (of hebben een waarde)
A
Waar
B
Niet waar

Slide 7 - Quiz

Schaarste betekent in de economie ...
A
dat er weinig van is.
B
dat mensen secundaire behoeften hebben.
C
dat je middelen te beperkt zijn om in al je behoeften te voorzien .
D
dat is iets zeldzaam is.

Slide 8 - Quiz

Een ander woord voor keuzes maken noemen we?
A
Schaarste
B
Prioriteiten stellen
C
Bezuinigen
D
Investeren

Slide 9 - Quiz

de budgetlijn
deze grafiek geeft weer:

alle mogelijk combinaties die iemand met zijn budget/ inkomen kan aanschaffen




Slide 10 - Diapositive

stel; je budget= 20 euro

wat is de prijs van een drankje of eten? 

ik wil 4 drankjes. hoeveel porties eten kan ik daarna nog kopen? 

Slide 11 - Diapositive

Het budget wordt verhoogd naar 30 euro. Ik koop 5 drankjes. Hoeveel porties eten kan ik nog kopen?
A
4
B
5
C
6
D
20

Slide 12 - Quiz

De kapper die jouw haar knipt en de fietsenmaker die jouw fiets maakt, leveren ...... door iets voor jou te doen.
A
Producten
B
Goederen
C
Gebruiksgoederen
D
Diensten

Slide 13 - Quiz

Als je iets koopt om in je behoeften te voorzien, ben je aan het ....
A
Consumeren
B
Produceren
C
Reduceren
D
Lamineren

Slide 14 - Quiz

Stelling I: Een goed is alternatief aanwendbaar als je het voor verschillende prijzen kunt kopen.
Stelling II: Bij zelfvoorziening maak je zelf het goed dat je nodig hebt.
A
Alleen stelling I is juist.
B
Alleen stelling II is juist.
C
Beide stellingen zijn juist.
D
Beide stellingen zijn onjuist.

Slide 15 - Quiz

Een 'tikkie' sturen is een voorbeeld van chartaal geld.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 16 - Quiz

De functies van geld zijn:
A
Rekenmiddel
B
Spaarmiddel
C
Ruilmiddel
D
Betaalmiddel

Slide 17 - Quiz

De hoeveelheid producten en diensten die je kunt kopen voor een bepaald bedrag noem je
A
Inflatie
B
Deflatie
C
Koopkracht
D
Budget

Slide 18 - Quiz

Als je met hetzelfde geld minder kunt kopen omdat de prijzen stijgen, noemen we dat
A
Inflatie
B
Deflatie

Slide 19 - Quiz

Mijn budget is € 50,-
Een broodje kost € 7,50
Een drankje kost € 2,50
Wat kan ik kopen:
A
4 broodjes en 8 drankjes
B
8 broodjes en 4 drankjes
C
2 broodjes en 10 drankjes
D
10 broodjes en 2 drankjes

Slide 20 - Quiz

Hoeveel korting krijg je wanneer je vier producten koopt en je slechts drie producten hoeft te betalen?
A
15%
B
20%
C
25%
D
33%

Slide 21 - Quiz

Het reëel inkomen zegt iets over .....
A
Hoe realistisch je inkomen is
B
Hoeveel je verdient
C
De koopkracht
D
Hoe rijk je bent

Slide 22 - Quiz

Beltegoed: €10,-
Kosten bellen: €0,25 per minuut
Kosten sms: €0,10 per bericht

Vallen 60 sms-jes en 40 minuten bellen binnen/buiten budget?
A
Buiten
B
Past precies
C
Binnen
D
Ligt eraan hoelang je belt

Slide 23 - Quiz

de intrinsieke waarde is de waarde van geld die op het biljet/munt staat
A
waar
B
niet waar

Slide 24 - Quiz

Als geld wordt gebruikt om de waarde van goederen en diensten aan te geven dan is het?
A
een betaalmiddel
B
giraal geld
C
een rekenmiddel
D
chartaal geld

Slide 25 - Quiz

De nominale waarde van geld is altijd groter (of gelijk) aan de intrinsieke waarde
A
waar
B
niet waar

Slide 26 - Quiz

Op mijn rekening staat € 100.
Is dit chartaal geld of giraal geld?
A
chartaal
B
giraal
C
geen van beide
D
beide

Slide 27 - Quiz

Hoe noemen we het als je iets koopt met cash geld?
A
Directe ruil, giraal geld.
B
indirecte ruil, giraal geld.
C
Directe ruil, chartaal geld.
D
Indirecte ruil, chartaal geld.

Slide 28 - Quiz

Wat is geen voordeel van arbeidsverdeling?
A
betere kwaliteit
B
toename productie
C
goedkoper product
D
lagere huurkosten

Slide 29 - Quiz