Formatieve toetsing Kapitel 1

• Duits
• Middelbare school
• vmbo
• Leerjaar 1

eine kleine Prüfung

- Je kent de persoonlijke voornaamwoorden.

- je kent de woorden van blz. 26

- Je kent het werkwoord "sein"

ik

Jij

het

zij (1 persoon)

het

Wij

zij (2 of meer personen)

Jullie

U

ich

du

er

sie

es

Sie

sie

wir

ihr

Wat betekent 'ich heiße'?

1. ik ben
2. ik heet
3. ik hijs
4. ik heb

Wat betekent jij bent?

1. du seinst
2. er ist
3. du bist
4. er bist

wat betekent: sind Sie

1. zijn zij
2. bent u
3. is zij
4. ziet u

wat betekent: jullie zijn

1. ihr seid
2. ihr sind
3. ihr bist
4. ihr seinst

vertaal naar het Duits:
wij zijn

vertaal naar het Duits:
het is

vertaal naar het Duits:
hij is

vertaal naar het Duits:
zij zijn

Zoek de juiste combinaties bij elkaar. 

Sleep de blauwe vakken op de juiste rode vakken.

Du

Sie

Wie heißt du? 

Wie heißen Sie? 

jij

U

Hoe heet jij?

Hoe heet u? 

Schrijf het volgende getal
voluit in het Duits:
"2"

Schrijf het volgende getal
voluit in het Duits:
"5 "

Schrijf het volgende getal
voluit in het Duits:
"9"

Schrijf het volgende getal
voluit in het Duits:
"10"

zwölf
Vertaal naar een cijfer. bijvoorbeeld: 1

fünfzehn
Vertaal naar een cijfer

siebzehn
Vertaal naar een cijfer

neunzehn
Vertaal naar een cijfer

hoe schrijf je 1 in het Duits? 

hoe schrijf je 16 in het Duits? 

hoe schrijf je 11 in het Duits? 

hoe schrijf je 17 in het Duits? 

Welche Zahl hörst du?

1. 14
2. 16
3. 13
4. 12

Welche Zahl hörst du?

1. 8
2. 9
3. 19
4. 2

Welche Zahl hörst du?

1. 11
2. 16
3. 20
4. 21

Welche Zahl hörst du?

1. 20
2. 16
3. 21
4. 28

Wat betekent ''was''?

1. waar
2. wie
3. wanneer
4. wat

Wat betekent het Duitse woordje "wie"?

1. waar
2. wie
3. wanneer
4. hoe

Wat betekent wer?

1. wie
2. hoe
3. wat
4. waar

________ kommst du morgen? Um halb 10

1. wer
2. wie
3. wann
4. woher

_______ heißt du?

1. was
2. wie
3. wo
4. wann

______ kommst du? Freitag

1. wer
2. wie
3. was
4. wann